afb. André Schreurs, ca 1907
'Overwegingen bij mijn tachtigsten Verjaring 1853 27/10 1933 G. Jan J. van Rooij', zo luidt de titel van het eerste van de drie hier te behandelen schriften die deze Bosschenaar zijn nageslacht wilde meegeven. Met 92 volle kantjes vormt het een onverwacht rijke maar tot op heden weinig bekende bron voor de geschiedenis van Den Bosch in de tweede helft van de 19de eeuw. Leef- en arbeidsomstandigheden van 'gewone' mensen vormen een belangrijk bestanddeel van deze memoires. Een ander zwaartepunt ligt bij de door tegenwerking en onderlinge verdeeldheid geteisterde vroege ontwikkeling van de socialistische partijorganisatie en het vakbondswezen in dit behoudende katholieke machtscentrum. Dit alles koppelt schrijver Gerardus Joannes Jacobus van Rooij, dan assistent der posterijen in ruste, aan zijn eigen familiegeschiedenis en persoonlijke lotgevallen. De gedreven opsteller van deelteksten als 'Levensherinneringen' en 'Hoe ik socialist werd', iemand van bescheiden afkomst en zonder gedegen kennis van de voor spelling en interpunctie geldende regels, compenseerde laatstgenoemde nadelen dubbel en dwars door de voor zijn leeftijd jaloersmakende vaste hand waarmee hij de pen hanteerde, alsmede door een fabuleus geheugen. De schrijfwoede van de man die zichzelf later gekscherend aanduidde als 'Jan de prei', een verwijzing naar de beroepsgroep der groentetelers en -leveranciers (warmoezeniers/hoveniers) uit de Bossche binnenstad waaruit hij stamde, moet zijn opgekomen na het heengaan in het voorjaar van 1932 van zijn Mijntje. In 1855 had zij als Martina Wilhelmina Fleuren in het dorpje Hintham, dat toen overigens tot de gemeente Rosmalen behoorde, het levenslicht aanschouwd als dochter van een meester zadelmaker, die later in de nabijgelegen stad hulppostbode worden zou. In de jaren twintig en dertig bewoonde Jan het adres St.Maartenstraat 34, een bescheiden benedenetage in 'Het Zand', de oudste Bossche stadsuitbreiding. Op genoemd adres zal Jan alle drie van hem bekende schriften (het eerste uit 1933, het tweede uit 1934 en 1935, en het laatste uit 1937 en 1938) met de kroontjespen van tekst hebben voorzien. Het onderstaande geeft de tekst van deze schriften integraal weer voor zover de inhoud autobiografisch van aard is of rechtstreeks betrekking heeft op Den Bosch en Noord-Brabant. In de bijlage treft de lezer een polemische brief aan die Jan in 1903 aan een geestelijke schreef, alsmede Jans laatste wil. Foto's en andere afbeeldingen uit het familiearchief verluchten het geheel. Ter bevordering van de leesbaarheid zijn, waar dat beslist nodig was, leestekens aangepast of toegevoegd; klaarblijkelijke grove overtredingen van de toen geldende spellingsregels zijn eveneens gecorrigeerd. Voor Jans lange uiteenzettingen over de Nederlandse socialistische beweging in het algemeen en de vooral van landelijk belang zijnde 'rode' en andere kopstukken, wordt verwezen naar de originele geschriften zoals die binnenkort in het Bossche Stadsarchief beschikbaar zullen komen.
Bewerkt, geannoteerd en van illustraties voorzien door een achterkleinzoon.
Met bijzondere dank aan mijn neef Kees van Rooij in Den Haag. P.S. Van Jan van Rooij senior moet ergens nog een ander geschrift bestaan, waarin hij onder meer ingaat op de tegenwerking die hij als vakbondsman van 'de Post' in het Bossche ondervond van ene heer Sonderegger, een hoger geplaatste (een commies?) binnen de posterijen. |
LevensherinneringenDen 27e October 1853 werd ik in het gezin van Henrikus van Rooij2 en Gertruda Coolen3 geboren: Gerardus Joannes Jacobus. Deze gewichtige gebeurtenis is (buiten het gezin) bijna niet opgemerkt. Althans alles ging in den Bosch zijn geregelden gang, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Alleen in het geboortehuis werd de vlag uitgestoken. Niet om mij eer te bewijzen, dan wel om het geval dat, na de op één volgende geboorten van een drietal meisjes, en het ditmaal een jongen was. Zoo deed ik mijn intrede in dit tranendal. Ik sprak boven van het gezin „van Rooij” dit behoeft echter eenige aanvulling: Mijn Grootmoeder4 was weduwe met drie zoons die nog thuis waren. Mijn Vader was de oudste in een hoveniershuishouden, en dus hovenier, zijn broeders waren vaklieden. Mijn Vader trouwde in het volle gezin, mijn grootmoeder bleef de leiding houden. Daar zij ziekelijk was, ik heb haar nooit anders gekend, was het vanzelf een trubbelig huishouden, wat erger werd toen ik ruim drie jaar oud zijnde er een broertje bij kreeg5, onze Moeder na dit kraambed sukkelende werd, hetwelk na ongeveer twee jaren haren dood | 1 |
ten gevolge had. Mijn oudste zuster Dien6 was toen dertien jaren, mijn zus Tonia7 acht, ik bijna zes en mijn broertjes Tinus ruim twee jaren. Stel u vóór wat voor leiding dit viertal nu moest ontvangen, allen zonder toezicht. Ik kan mij weinig uit mijn prille kinderjaren herinneren. Te nauwer nood kan ik mij nog een voorstelling maken van hoe mijne Moeder er uitzag. Mijn kleinere broer natuurlijk nog veel minder omdat hij nog hulpbehoevend was. Van hem is bewaard gebleven dat hij zeide dat hij drie moeders had een groote moeder, een kleine moeder en een tiete moeder, de kleine moeder was mijn oudste zuster. Mijn grootmoeder, ziekelijk als altijd, bleef de huishoudelijke financieeën beheeren. Mijn zuster Dien werd de uitvoerende macht. Ik en mijn broertje moesten op eigen gelegenheid naar de bewaarschool van de gezusters Driesen. Niet dat deze ons eenige educatie moesten aanbrengen. Niets van dit alles, men leerde ons zelfs nog geen kinderliedje zingen. Toen maakten de kinderen zelf liedjes die zij zongen. Een ervan heb ik onthouden Mijntje Driesen, kan niet potje piesen, kan niet potje kakken. Laat het maar in haar rokken zakken. | 2 |
Het was toen zeer treurig gesteld met ontvangen van school onderricht. Voor kleine beurzen waren er geen scholen. Alleen wie ruimer bij kas waren konden een beetje onderwijs deelachtig worden in de school van Meester Balsum8, maar deze school was overbevolkt, zoodat het niet makkelijk was daar onder dak te komen. Vele Bossche kinderen gingen ter school te Orthen waar beter plaats was dan in de Hoofdstad van Noordbrabant. Hoe bekend deze hoofdstad in den lande was bleek mij 25 jaar later, ik was brievenbesteller toen ik een brief in handen kreeg waar het adres behalve naam enz. te ’s Bosch, met de toelichting „nabij Orthen”. Zulk een wereldvermaardheid had toen onze stad. Er was een plaats open in de Protestantsche school in de Nieuwstraat: Zij staat er nog „het Schulleke”.9 Ik kwam ter school, maar ik kon het daar niet houden, want als zij daar begonnen met psalmen knappen zat ik stil te kijken, en werd ik aangegaapt met wijde open monden, dus was ik spoedig het zwarte schaap. Men kon mij dáár niet meer naar school krijgen. Gelukkig veranderde deze toestand in één slag. Het liberaal Ministerie Thorbecke stichtte | 3 |
door het geheele land openbare scholen voor kosteloos lager onderwijs, met geëxamineerde onderwijzers. Hoe ook het liberalisme in den loop der tijd is verwaterd en ontaard, met de volksscholen heeft het zich een onsterfelijke eer verworven. Van Katholieke zijde werd toendertijd niets gedaan aan scholen voor het gewone volk. Als men zijn naam kon schrijven en een opschrift kon lezen was dat genoeg, dat werd ook toenmaals in de Kathechismusles geleerd. Hierin bracht ook de openbare school verandering. Er kwam concurrentie, wilde de Katholieken niet het domste deel der Natie worden of blijven, met het voor het gewone volk verheugende feit dat de dertig procent analfabeten van toen tot het tegenwoordige peil van een enkeling gedaald is. Ik had lust tot leeren, en was religieus maar ook critiesch aangelegd, en uiterst gevoelig voor wat mij als onrecht voorkwam te zijn. De eerste deuk in mijn ontvankelijk jongenshart kreeg ik even na mijn eerste communie. Een buurvrouw vertelde mij dat zij – zooals ieder jaar – met de Processie naar Uden ging ter bedevaart. Ik vroeg of ik niet méé kon gaan – ik was 12 jaar, als ik mocht van Vader was het goed. Met moeite | 4 |
kreeg ik toestemming en één gulden. Dat was niet Vet sappen10, want wij moesten in Uden overnachten. Ik trok manhaftig mee op, want het was een devote voetreis, cirka vier uren vér. Luid zingende bij onze afreis „Mater admirabiles” ofschoon het grootste deel der bedevaartsgangers en gangsters analphabeten waren en dus de latijnsche woorden nog radbraakten. ’t Ging goed, doch zoodra wij op den Hinthamerweg waren was het zingen gedaan, en liep alles door elkaar. Ik voelde mij verlaten en teleurgesteld. Zoodra wij echter dicht bij een kerktoren kwamen was alles weer in rijen van vier, en zongen wij er weer lustig op los, en zoo ging het bij ieder dorp dat wij doortrokken. Ik hield mij dapper en kwam wel vermoeid maar toch monter in Uden aan. Direckt kocht ik een paar vaantjes om thuis mee te geuren. Na lezing was ik verwonderd dat ik daarop las
„God is op alle plaats zooals het Geloof ons leert
Dit toch was een bedevaart ter eere der Moeder Gods. Ik heb den dag verder stil in devotie doorgebracht. In ons Hótel werd koffie gedronken, voor zeven centen per persoon, pietsen had ik meegesjouwd.Toch wil Hij meer op de één, dan op de andere zijn geéerd” Ik was blij dat wij ’s avonds tijdig naar bed gingen. Waar zouden zij ons allen moeten bergen? | 5 |
Onze Gérant, met een slaapmuts op, ging ons vóór met een stal lantaarn. De mannen sliepen beneden op een laag stroo. De vrouwen één paar meter hooger op een hooitast. Alles was rustig. Omstreeks 12 uur dacht ik, werd de schuurdeur open gedaan en de Pastoor verscheen, bijgelicht door de Koster. Wat verder gebeurde staat mij nog maar flauw voor den geest. Nauwelijks was de Pastoor vertrokken of de Dames begonnen met hooiproppen te gooien, dat gaf een groot lawaai. Een oude man die naast mij lag protesteerde heftig, dat zulks niet te pas kwam, de jongeren zeiden dat zij eens naar boven zouden komen als dat niet ophield. Ik heb dien nacht weinig geslapen en was ’s morgens nog vermoeider als ’s avonds. Den volgenden dag gingen wij weer vertrekken, nadat afgesproken was dat wij over Veghel de terugreis zouden aanvaarden. Dat beteekende een uur omloopen. Wij kwamen in Veghel en gingen de afbeelding van het Vagevuur bezien. Wat moet ik daar groote oogen opgezet hebben? Al dat vuur en die menschen daarin. Mijn geheele aandacht werd ingenomen door een klein Engeltje dat een groote zware boerin er uithaalde, wier boerinnemuts niet eens geschroeid was. En zoo aanvaarden | 6 |
wij den terugtocht naar huis. Ik had de vijf uur loopen er kranig afgebracht. Maar ik was ook de wereldreiziger geweest! Dat zat zoo: Ik en mijn broer waren op weg naar school te lang blijven spelen, en kwamen zoodoende te laat. Een buurvrouw had ons zien loopen en verklikte het. Wij moesten op rapport komen bij Vader, hij had geen tijd om straf uit te deelen, en zeide dat hij ons straks wel krijgen zou, en ook naar school zou komen. De angst zat er bij ons in, want Vader was niet gemakkelijk. Ik stelde mijn broertje voor de wijde wereld in te gaan. Zoo gezegd zoo gedaan. Wij hadden wel geen jas aan en geen pet op, maar wie nauw daarom piekert is een kniesoor. Wij trokken de Orthenpoort uit. Om ons te treiteren begon het hard te regenen en dat bleef zoo doorgaan. Doornat trilden wij van koude, en kregen ergen honger. Maar tegen honger wisten wij raad. Wij gingen het veld in en zochten vleeschbloemen, dat waren bloemen van klaver. Door zoo’n voeding opgeknapt togen wij verder en kwamen aan de brug bij Hedel. De brugwachter vroeg om bruggeld, maar wij bezaten geen geld. Waar wij zoo verzopen nat naar toe moesten vroeg hij. De wereld in, zei ik. Als ge niet gauw teruggaat zeide hij, laat ik uw beiden door de Veldwachter opbrengen. | 7 |
Wij moesten helaas onze grootsche plannen opgeven en de terugreis aanvaarden. Ellendig en doodmoe kwamen wij weer in de stad aan. Thuis zaten ze in doodelijke ongerustheid. Met vieren was men op stap om de deserteurs op te sporen. Alle navraag was vergeefs, niemand had ons gezien. Wij stonden bibberend te schuilen onder een luifel toen onze oudste zuster ons ontdekte. Pik ik heb ze. Doch in plaats van slaag werden wij geknuffeld. Eerst goed eten en dan lekker in een warm bed. Dat was het einde van onze avontuurlijke reis. Niet lang na mijne bedevaart te Uden had ik eene nieuwe ontgoocheling. Een andere hovenier die veel net met mijn Vader handelde, vroeg mij – ik was toen ruim dertien jaar – of ik geen zin had congregatie lid te worden in onze parochie St. Jacob?
Het zegel van Jans aan de vooral bij pelgrims populaire Sint Jacob de Meerdere gewijde parochiekerk, zoals afgedrukt op de huwelijksakte van 1878.
Bedoelde persoon was prefect, ik zei opgewekt ja graag. Dan zal ik U zondag komen halen. Hij kwam, gaf mij een congregatieboekje en ik kreeg een plaats naast hem. Ik werd een zeer ijverig lid. Na een halfjaar proeftijd zou ik vol lid zijn. Toen de proeftijd verstreken was, stond ik er op dat ik de medaille met blauw lint enz. zou ontvangen zooals de andere nieuwelingen, ’t mocht niet zijn. | 8 |
Ik was nog geen veertien jaar en mocht niet in de congregatie zijn voor ik verjaard was, een verschil van eenige maanden. Na mijne verjaring heeft men herhaaldelijk druk op mij uitgeoefend om terug te komen maar ik kon geen congregatie meer zien. De lagere school had ik met vrucht doorloopen. Nu was het uit met schoolgaan, want of ik al bleef op school, ik kon toch niet verder komen. Deze kous was af. Ik werd smidsmaatje, had veel zin in het vak en leerde goed. Nadat ik een paar jaren in de smederij gewerkt had – ik was toen ongeveer 15 jaar, wilde mijn Vader eens ernstig met mij spreken. Waarom, zoo vroeg hij – wilde ik toch perse smid worden, terwijl ik thuis als oudste zoon in de hovenierderij onmisbaar was. Het was voor hem, vervolgde hij, onmogelijk alles alléén na te gaan met onze vele leverantieën. Vooral de groentelevering aan de Militairen (er lag hier een groot Garnizoen, twee Bataillons Infanterie, een half Regiment Hussaren, en twee Compagnien Vesting Artillerie). Moet een ander profijt van u trekken, terwijl ik alles wat de teelt betreft aan anderen moet overlaten, wekvolk zonder toezicht. Maar voegde hij erbij, als ge thuis blijft moet ik op U kunnen rekenen en er u met volle ambitie op toeleggen. Wat is uw antwoord? | 9 |
Ik antwoordde dat mijn tegenzin was, dat ik dan met de andere hovenierspummels over één lijn geschoren werd: een boerepet dragen, een vest tot boven dicht, een stevigen zwarte stropdas tot aan de ooren, als ik ouder werd geen knevel dragen. De hovenierszoons waren echte bossche boerenknurften, en ik had ambachtsjongens als kameraden. Als dat het bezwaar is zei Vader dan is het voor mekaar. Gij kunt uw vriendjes houden en behoeft u met de hoveniersjongens niet te moeien voor zoover ge er niet uit handelsoogpunt mee te maken krijgt, en ge kunt u kleeden zooals de algemeene dracht is. En zoo bleef ik thuis een werd hovenier. Ik leefde mij geheel in het vak in, en had dra de werkzaamheden onder de knie. Ik kon mij vrij bewegen en zat goed in mijn zakgeld, was dagelijks bij groentelevering in de kazerne, ging geregeld om met de Sergeant-menagemeesters, die loerden op fooien en in het Café op tractatie. Evenzoo de koks. Enfin, de kat komt een graatje toe. Iedereen kende mij. Zoo gingen eenige jaren voorbij. De tijd kwam dat ik moest loten en Soldaat worden.
Twee pagina’s uit het zakboekje van milicien Jan van Rooij. Uit de laatste blijkt dat Jans lengte 1 meter en 65 en een halve centimeter bedroeg. Naar hij als bejaarde man schreef, bedroeg zijn gewicht ongeveer 140 pond.
Ik werd ingedeeld bij een Bataillon waarvan alle onderofficieren mij bekend waren. Ik had het dus getroffen. Het zou anders uitkomen. Den eersten dag den beste. Ik zie in de kazerne een Sergeant die | 10 |
er op loerde bij mij thuis binnen te vallen als er koffie gedronken werd, zat dadelijk bij en schransde mee. Vele malen had hij ook een borrel van mij gehad. Ik ga naar hem toe en zeg: Zoo Dellewaarde ze hebben mij ook Soldaat gemaakt! Sjonge jongen wat moest ik het kunnen. „Kom jij eens hier, ga in de houding staan. Waar haal jij de brutaliteit vandaan mij zonder meer bij mijn naam te noemen. Ik ben Sergeant Dellewaarde en waag het niet meer mij zonder Sergeant aan te spreken’’. Ik viel bijna achterover voor zoo’n hoogheid. Met andere onderofficieren ging het evenzoo, niemand kende mij meer. Met de Sergeant majoors was het juist andersom, die waren allen getrouwd, en dachten van mij voor een zacht prijsje hun groenten te kunnen betrekken. In den beginne rekende ik heel schappelijk, maar ik moest steeds op betaling wachten. Manen ging niet, stel je voor een recruut tegen een Sergeant majoor. Dat moest uit zijn. Als men bestelde een paar roode koolen te halen, zeide ik dat ik eerst wilde gaan vragen wat ze kosten. Was de prijs 10 cent per stuk dan kwam ik zonder kool terug, wegens duurte want ze kosten ons zelf 15 cent. Zoodoende kreeg ik ook de moeders der compagnie’s tegen. Er viel niets meer uit mij te halen. De pesterij begon. De rapporten over mij regenden. | 11 |
En de soldaat heeft bij rapporten over hem altijd ongelijk. Ik zorgde er altijd voor dat mijn uitrusting en mijn geweer tot in de puntjes in orde waren. Daar was dus geen vat op. De Kapitein begon in te zien dat men mij zocht, en vond een uitweg. Zoo ging het niet langer, was ik in het begin leidzaam en gewillig geweest, nu was er met mij geen land te bezeilen, maar ik zorgde dat men mij geen zware straffen kon opleggen, wat den Dienst betrof. Het was politiekamer in en uit. De fourier11 werd met mijn strafregister naar mijn tehuis gestuurd, alleen mijn zuster was thuis. Zij zeide, na voorlezing, dat zij er niets aan doen kon. De Kapitein wees mij aan, met anderen, om te leeren een brug te bouwen, zonder hamer of spijkers. Mineurswerk. Ik was voorloopig de rotzooi uit. Hier had ik goede lijn, geen poetsen, geen wachtkloppen, gedurende den dag niet veel te doen en ’s avonds vrij. Na ongeveer een halfjaar geemploieerd te zijn geweest was de brug over de Deuterschen vliet gereed en het werk afgeloopen. Maar afgeloopen op vrijdag avond en Zaturdag Inspectie voor den Kapitein. Toen ik bij het avond appél thuis kwam in de kazerne werd mij dit mede gedeeld, als ook dat ik in plaats corvée had. Dat beteekende dat ik van ’s morgens één uur na reveille tot een halfuur vóór het aantreden voor de inspectie ter beschikking was van | 12 |
Den Commandant van de wacht. Dus had ik in het geheel geen tijd om mij voor de inspectie geheel gereed te maken. Denkt u eens in, in een halfjaar niet gepoetst of een geweer in handen gehad. Nu hadden zij mij waar zij mij hebben wilden – met grove vervuiling ter inspectie verschenen, de toeleg was duidelijk, ’t werd morgen. Niemand mocht de kazerne uit. Ik zag een koffieketeltje staan, ging er mee parmant naar het hek bij den schildwacht. Ik zag hem even hiernaast koffiehalen voor sergeant de Vries (de grootste pestkop) gauw dan zegt hij want ik mag niemand meer doorlaten. Ik naar de water en vuurvrouw 5 centen koffie en wat melk er in. Ik weg. Eenige huizen verder de Berewoudstraat in is een kroeg. Ik deed daar mijn grijze werkbroek uit – die had ik over mijn blauwe broek aangetrokken - gaf koffie en broek in bewaring, en nu met flinke pas naar huis, mijn burgerpak aan en ging zaturdag en zondag goed uit. Maandagmorgen mijn werkbroek en koffiepot terughalen en naar de kazerne. Ik melde mij aan de wacht. Commandant van de wacht is sergeant de Vries. Sergeant hier ben ik met de koffie. Het gezicht van den sergeant bij mijn binnen komen toen ik het keteltje met koude koffie voor hem neerzette staat mij nog levendig voor den geest. Het geval drong niet direct tot hem door. In eens vliegt hij op, | 13 |
komt met een paar gloeiende oogen voor mij staan en buldert met de daarbij noodige vloeken „Zoo is dat een keteltje koffie.” We zullen jou koffieën, onmiddellijk je werkbroek aan. Ik heb ze al op mijn arm sergeant zeg ik. Hou je brutale bek, kom mee onmiddellijk in vóórarrest. Daar zat ik weer op de mij welbekende brits. ’s Anderdaags ’s morgens wordt de deur opengemaakt, ik kijk in het lieve gezicht van den sergeant. Vooruit mee naar den Kapitein. Zoo zeiden deze, is daar de deserteur de schandvlek van de Compie. Sergeant meld mij het rapport eens over dezen man. Met veel theatraal gebaar begint de aanklager uit te leggen wat er gebeurd was. Heb jij iets aan te merken vroeg de Kapitein. Ik zeide dat wat de sergeant verklaarde juist was, maar dat ik zaturdag voor het eerst na maanden weer in de gewone dienst was, dat mij geen uur tijd gegeven was geworden om mijn uitrusting in orde te maken om op de inspectie voor U behoorlijk te verschijnen. Daarom mankeerde ik bij de inspectie. Ik wil liever dubbel gestraft worden voor mankeeren bij de appéls, dan voor malpropriteit. Ik ben geen vuilpoets Kapitein. De Kapitein zijn strak gezicht verhelderde blijkbaar. Ik zal dat onderzoeken, en straf je voorloopig met 14 dagen politiekamer. Als je er omheen gedraaid | 14 |
hebt dan spreek ik u nader. Het bleek dat de Kapitein de zaak onderzocht had, want de sergeant keek niet meer zoo uitdagend, en mijn straf werd niet verzwaard. Geen der onderofficieren begreep er iets van dat ik voor deze feiten slechts met politiekamer gestraft werd. Ik zou zoo uren kunnen doorgaan maar de herinnering brengt een gevoel van walging over mij, voor heel dat corrupte zootje. Het remplaçanten stelsel was in mijn tijd in vollen gang. Ieder die op eenige manier kans zag ongeveer 500 gulden bij elkaar te garen hield zijn zoon de kazerne uit. Kleine boeren fokten een paar jaren tevoren al een paar kalven om op te fokken, om er een plaatsvervanger voor te koopen voor hun zoon. Men begrijpt dat de kazernes bevolkt werden met de slechtste elementen uit armoeland. De ronselaarskantoren hier in de stad maakten goede zaken, de schildersopa Slager, Hilbrant en Scheuer, meergenaamd zielverkoopers. Er waren remplaçanten die binnen één jaar niets meer te goed hadden. Dat ging op deze manier. Men kwam overeen 3 gulden per maand uitkeering. De rest bij groot verlof. Tusschentijds met veel herrie en bedreiging werd er gesoebat om 10 gulden, dan zouden zij voor f 20.- teekenen. Dit uitvaagsel was bij de Meerderen goed gezien, zij kregen allen goede baantjes, die veel vrij van | 15 |
Dienst gaven, waren oppasser12 van Kapitein en Luitenants. Deze betaalden hen geregeld geen maandgeld uit, en de majoors en verdere onderofficieren werden door hun gespekt. Hieruit ziet men wat het moreele peil was, van wat er in de kazerne’s huisden.13 Tot overmaat werd ik nog bestolen. Onze Compagnie werd aangewezen eerewacht te maken bij de doorreis van den Czaar van Rusland, eenige dagen daarna gingen wij met groot verlof. Het was mij bekend dat Alexander II een zeker bedrag had geschonken aan voornoemde eerewacht. Toen wij het volgend jaar weder onder de wapens kwamen hoorden wij er niets van, na een maand dienst presenteerde wij af voor den Kolonel. Wij krijgen toen ons zakboekje in handen. Daar moest ons aandeel van deze gift instaan. Voor een soldaat f 2.50, een korporaal f 3 enz. In mijn boekje stond niets. En wat bleek toen dat de duren (remplaçanten) oppassers van de Officieren, emploiee’s van Rustkamer, Deponeerkamer, Battaillonswitter enz. die geen van allen de eerewacht hadden meegemaakt voor het bedrag genoteerd stonden. Wij moesten nog eens aantreden, de gelden van die enkele werden uitbetaald. Toen vroeg de Kapitein of iemand nog iets te wenschen of te vragen had. Ik trad vóór. | 16 |
Zoo van Rooij, wat wou u vragen. Kapitein, ik wilde graag weten waarom ik geen eerewacht geld heb ontvangen. Dan zult ge er niet bij geweest zijn, zegt ie. Jawel Kapitein, ik wel, maar eenigen die het wél hebben, onder anderen uw oppasser, zijn er niet bij geweest. Als ik het alleen niet had gekregen zou ik er niet over spreken, maar ik zal er minstens een 10 tal aanwijzen die in hetzelfde geval verkeeren als ik. Daar zat hij met een rood hoofd van schaamte. Soldaten bestolen door hun meerderen, ’t is anders toch zoo gewoon. Hij redde zich er uit door te zeggen dat wij dan maar naar Nijmegen moeten gaan naar majoor Bouwens die overgeplaatst was. Dank U wel Kapitein voor uw advies. Ik schei hier nu mee uit. Ik wil mij niet meer van streek maken na zestig jaar. Een uitzondering wil ik nog vermelden. Ik kreeg een andere sectiekommandant, Sergeant Marsé. Wij werden de beste maatjes. Zoozeer, dat hij een burgerpak kocht, het pak bij mij thuis in bewaring gaf. ’s Avonds gingen wij beide in politiek gekleed uit. Hij gaf mij als het eenigszins te verantwoorden was vrij van avond- of nachtdienst. Eéns toen hij mij vrijgemoerd had, kwam de Kapitein inspectie houden. Mijn geweer stond in het rek. Ik werd op de bon geslingerd. Sergeant Marsé zat in de piepzak. Hij zegt mij „ziek melden”. Hij smoesde met den Doctor. Ik kreeg een dag kwartierziek. En hiermede was de kous af. | 17 |
En zoo kwam ik weer thuis in de bewoonde wereld. Het halve gevangenis sijsteem was achter den rug. Ik trad weer op als regelaar van de leverantien der dagelijksche groenten zooals vroeger. Mijn vroegere kwelgeesten als zij in hunne hoedanigheden van menagemeester optraden, merkten wel eenige verandering in mijn optreden dan zooals het vroeger was geweest. Geen fooien, geen borrel of glas bier meer, geen in en uitloopen bij mij thuis zooals voorheen, geen bijzitten aan tafel als er iets te schransen viel. Dat ging er niet in bij deze naakte ratten. Zij zonnen op wraak. De groenten zooals wij gewoonlijk leverden voldoende voor de menage, bevonden zij telkens te weinig. Wij stelden den Kapitein van speciale diensten voor om de manegemeesters zelve op de markt inkoopen te laten doen voor onze rekening, mits zij dezelfde quantiteit en kwaliteit inkochten, als wat wij geleverd hadden, bij duurdere inkoop het meerdere geld zelve bij te passen. Dat werd aangenomen. Bij het eerste inkoopen was het al afgeloopen. Zij waren duurder uit en de inkoop niet versch. Daarbij veel beslommering en omslag. De fitterij was inééns en voorgoed uit. Het vroegere gulle onthaal was voorgoed „da gewesen”. Ik was nog niet lang thuis toen mijn jongste zuster | 18 |
Tonia ging trouwen.14 Dit bracht verandering in het huishouden. Zij was voor het dagelijksche werk en verzorging van de maaltijden, met hulp van een werkvrouw. Mijn zuster Dien was meer aangewezen op het fijnere hovenierswerk waarbij zij een kundige kracht was. Zoo ontstond er een hiaat een gaping in de huishoudelijke regeling. Mijn oudste zuster trouwde eenigen tijd later.15 Beide zusters met twee broers Bettonvielle. Het eigenaarde hiervan was, dat mijn jongste zuster trouwde met de oudste broer16, en mijn oudste zuster met de jongste broer.17 Hierdoor verschilden beide paren ongeveer vijf jaren terwijl wanneer beide paren omwisselden zij gelijk in jaren zouden zijn geweest. Mijn oudste oudste zuster trouwde bij ons in. Dat was noodzakelijk omdat er geen vrouw in het gezin meer zoude zijn, alsook omdat zij altijd de leiding in het huishouden had gevoerd, mede omdat haar man, smid zijnde geen voldoende loon verdiende om een gezin te onderhouden. Het daggeld was toen 12 cent per uur. Ik had nog geen vaste verkeering, scharrelde wel rechts en linksch, bracht ik een naar de kerk dan ging ik later een andere weer ophalen. Aan trouwen dacht ik niet, al zag men mij overal met een meisje. Totdat: Het was St. Janskermis, feestdag van Petrus en Paulus, ik had mijn dame die | 19 |
dienstbode was thuis gebracht, dus ging ik mijn kameraden opzoeken die ik weldra vond, wij waren allen vrolijk bij elkaar, toen ik wellicht te lang met mijn danseres in een verscholen hoekje achter een schutting had staan „praten”. Toen ik weer te voorschijn kwam bemerkte ik dat zij gevlogen waren, denkende dat ik weg was gegaan. Nu wilde ik ook niet blijven, verveelde mij en wou naar huis gaan, toen ik een kennis uit onze buurt ontmoette die zich ook verveelde, en mij voorsloeg nog even een kijkje te gaan nemen in de danszaal hoek plantsoen en kanaal. Ik stemde toe wellicht waren mijne kameraden dáár. Ik stond een weinig te geeuwen toen een kennis van mij, mij aanstiet „niet dansen Jan” Ik antwoordde dat ik zoo niks zag wat mij lijkte. Toen zeide hij mij ga dat meisje eens vragen dat daar in het gezelschap van den ouden heer Hirdes zit, die schiet royaal af. Ik heb een blauwtje geloopen. Ik op Tinus Hirdes af, een goede buur van ons. Ha Jan, zegt hij, niet dansen. Ik vroeg hem of dat meisje, een aardig snoetje, dat naast zijn dochter zat, familie van hem was. Neen, zegt hij, een vriendin van mijn dochter, als gij dansen wilt, vraagt haar dan maar. Ik vroeg haar ten dans, en hand in pootje, trokken wij tusschen de dansers in. De Carré was uit, ik vroeg, willen wij nog eens blijven ... | 20 |
Deze pagina's ontbreken ten gevolge van censuur, hoogstwaarschijnlijk in of na 1939 gepleegd door dochter Jet.
| 21 |
Dochter Jet: de gedoodverfde censor. Onbekende fotograaf.
| 22 |
Ook het bovenste kwart van deze bladzijde is weggeknipt.
... kloosterlingen van beide seksen bijeen laten komen eenigen tijd zonder toezicht, als het dan zonder ongelukken afloopt werpen (men) den eersten steen op mij.’t Is goed dat men niet vooruit weet wat ons boven het hoofd hangt. Eér ik verder ga met het verhalen wat na mijn huwelijk plaats vond, moet ik vaststellen hoe de algemeene toestand van ons was en werd, en het volgende releveeren. Huis en hof waren in eigendom der Godshuizen. Een groot ruim huis en stal. Alles echter in zeer verwaarloosden toestand. Het huis oud en onderwoond, den hof groot maar jammerlijk uitgeput en ongebruikt gelaten, een wildernis van onkruiden. Wij moesten de hovenierderij waarin ik werd geboren verlaten, omdat de eigenaar er zelve introk. Wij huurden dus deze vervallen rommel goedkoop, met de bepaling dat alle reparatieën voor onze rekening waren. Het gevolg was dat het eerste jaar, ondanks zware bemesting en nijvere bewerking bijna niets geoogst werd, dat iets opbracht. Ieder volgend jaar ging het beter.18
De Diepstraat met op de achtergrond de St.Antoniuskapel, olieverfschilderij van Kees Meijer, 1946, particuliere collectie.
| 23 |
Het eerste kwart van deze bladzijde is gesneuveld wegens de denkelijk belastend geachte inhoud van de andere zijde.
...door. Dertig jaren hebben wij er gewoond. Al ging telkens de huur wat omhoog, dat was nu geen bezwaar meer, omdat alles er nu puik en florissant uitzag. Wij hadden een goed stuk brood veroverd. Als nu kwam de groote slag die ons in zijn gevolgen ons totaal ruïneerde. De Godshuizen verhuurden niet meer. Zij behielden het voortaan voor zichzelf. Het spreekwoord zegt: wie een huurhuis 15 jaar bewoond, heeft zich een huis laten ontstelen. En wij hadden er 30 jaren gewoond en huis en hof enorm verbeterd. Zonder eenige schade vergoeding konden wij opstappen. Wij konden niet slagen een andere hof te huren, en konden niet bijtijds de woning verlaten. Nu werd een radicaal middel aangewend. Er werden van Reinier van Arkel een paar verpleegde krankzinnigen met breekijzers op af gestuurd en dezen begonnen aan het dak te breken. Toen wilden wij wel weg, desnoods op straat. Godshuizen die proletariërs kweeken. Het gelukte een huis met stal en kleinen hof te huren voor 3 jaren. Het was in deze jaren dat ik | 24 |
ging trouwen.19
Het St. Jacobskerkhof en omgeving op de Bossche stadsplattegrond van J.B. Drossaers uit 1832. De vele moestuinen, vaak ommuurd en dan ‘warmoeshoven’ genaamd, staan erop aangegeven met stippellijnen. Verder herkent men daar: ‘Het Zinnelooshuis’ (Reinier van Arkel) (x), St.Jacobskazerne (i), ‘Affuitlootsen en wachthuis’ (g), ‘Arsenaal’ (h), St. Jacobskerk (e), St.Jacobsstraat (119) en Diepstraat (112).
De St.Jacobskazerne aan het begin van de 20ste eeuw. Het grote gebouw (de oorspronkelijke St.Jacobskerk) diende in Jans jeugd als wapenopslagplaats, daarachter lagen de militaire verblijven.
Het op 30 april 1878 door de kolonel van het in Den Bosch gelegen vijfde regiment infanterie ondertekende paspoort, waarmee Jan kon aantonen zijn diensttijd naar behoren te hebben voltooid.
Het certificaat van het burgerlijk huwelijk van Jan en Mijntje op 27 november 1878, met daarop de aantekening van de kerkelijke inzegening.
Mijn zuster, die ingetrouwd [was] woonde boven. Mijn vrouw, ik en mijn Vader beneden. Wat ik gevreesd had werd waarheid. De twee vrouwen, beide onmisbaar, verstonden elkaar niet. De eene had van jongs af de leiding gehad, en wilde alles op den ouden voet laten doorgaan. Mijn vrouw beweerde dat zij niet met een hovenier getrouwd was, om in huishoudelijke zaken onder haar zwagerin, een smidsvrouw te staan. Mijn Vader probeerde vergeefs om hierin te bemiddelen, hij ging gebukt onder deze oneenigheid. Na twee jaren kwam aan dit gestrubbel definitief een einde. Een groote hovenier zag kans om de Hoofdofficieren in te lichten dat de tegenwoordige leverancier van groenten (dus wij) geen noemens waardige tuingrond meer beteelde, dus alles zelf koopen moest, terwijl hij als grootste hovenier beter in staat was groenten van eigen gewas te leveren. Door dit concurentie gewroet waarbij hij goedkooper aanbod deed bereikte hij zijn doel, en werd hem de leverantie gegund met een kwart cent minder per man en per dag. Onze 30 jarige levering van groenten, waarop nooit aanmerking was gemaakt, was hiermede in een klap foetsie. Dat was de genade slag. Mijn vader, anders een vrolijke opgeruimde man, was door die doorloopende tegenslagen ontmoedigd, wilde van nieuwe opbouw voor de markt | 25 |
handel niets meer weten. Hij vroeg mij of ik de zaak zooals zij reilde en zeilde wilde voortzetten. Ik voorzag dat ik het niet zou kunnen bolwerken, alles op een nieuwe leest te schoeien zonder financieel uithoudingsvermogen, en mede omdat mijn vrouw geen hoveniersvrouw was en er geen ambitie voor betoonde. Daar stond ik met een gezin van twee kinderen, het derde op komst. De gereedschappen alsook broeiramen en wagens enz. werden ondershands verkocht voor weinig geld, omdat meestal alles oud was. De inboedel werd verdeeld, zoodat ik ten minste huisraad had, benevens alle nog voorhanden zijnde levensmiddelen, alsook een mandje bruine boonen, dito grauwe erwten, een ham, een zij spek, en de overige groenten, en wat geld voor den eersten tijd. Mijn zuster verhuisde begin Maart en mijn Vader trok bij haar in20, ik kon blijven wonen tot Mei. Men begrijpe den toestand, ik had geen andere Vakkennis dan als hovenier. Maar ik wilde bij geen der andere hoveniers gaan werken. Het werd mij met goede conditieën aangeboden. Ik ging er niet op in. Ik zocht lings en rechts naar werk maar niets lukte. Ik nam alle werk aan dat voorkwam om iets te verdienen. Onder anderen van Oom van Iersel, fabrikant van waskaarsen, vrachtjes van en naar boot of spoor | 26 |
alsook bij Pastorieën en Kerkbesturen, maar dat was te sporadisch en zette geen bloed. Ik vroeg mijn Oom of hij mij het simpele kaarsendraaierswerk wilde leeren. Daar was ik te oud voor volgens hem. Om schijven was die kneedbaar uit warm water gehaald werden en aan gespannen katoendraad geknepen werden en daarna tusschen twee plankjes gerold moesten worden - om dat te leeren was ik te oud, met mijn 28 jaren. Dat was het eieren eten echter niet. Zijn Dochter scharrelde met van den Eerenbeemt en die moest zijn opvolger worden. Intusschen werd het Mei en ik moest verhuizen. Ik trok met mijn hebben en houden voorloopig bij mijn schoonouders in. Een Oom van mijn vrouw, Frans van Uden, een schildersbaas, sprak mij aan Jan Zegt hij, ik heb het verfwerk aangenomen der kazernes , als ge wilt kunt ge bij mij aan het werk gaan, a.s. maandag ik kan u houden tot het najaar. Dat was ten minste voor het eerst vast, 10 cent per uur. Maar wat voor werk? Zolders in de kazerne’s die altijd gewit geweest waren moest eerst de kalk die er een vinger dik opzat, afgekrapt worden. Ik en mijn mede krabbers konden na één uur mekaar niet meer zien van de kalkstof. Enfin ik hield het vol, maar het viel niet mee. Boven op een steiger en boven uw hoofd krabben, voor mij die altijd | 27 |
in de grond gewerkt had. Na een maand ongeveer was de krabberij afgeloopen. Nu begon mijn werk als schilder. Maar ik was nog niet gelukkig. Mijn medeschilders waren sjouwers die ieder jaar dat kazernewerk deden, en er dus in getraind waren. Zoodra zij wisten dat de baas mijn Oom was, werd ik aangekeken als verklikker, en probeerden zij mij er uit te werken. Hoe zwaar het werk was voor een ongeschoolde kan men zich voorstellen, door dat de plafonds hoorn droog waren. En de verf dik als lijnmeelpap. Mee dat de kwast er op kwam zoog hij direct vast en was bijna niet vooruit te krijgen. En dat van ’s morgens 6 uur, tot ’s avonds 8 op een steiger, 2 maal een half uur om den boterham op te eten, en ’s middags één uur om te gaan dineeren. Als het middagmaal niet op tafel stond (en dat gebeurde nog al eens) had ik er geen tijd voor. Het op en neer loopen kosten ½ uur. ’s Avonds was ik geradbraakt, en viel ik met de boterham in de hand in slaap. Toch hield ik vol. Mijn Oom was over mijn prestatie tevreden. Hij verbeterde mijn uurloon geleidelijk tot 13 centen. Het loon in de bouwvakken was toen 14 cent. Zo bracht ik dezen zomer door. Toen ik vast werk had zocht ik naar een woning, ik kon bij mijn schoonouders niet tot last blijven. Ik slaagde. | 28 |
De millionaire Wed. Spierings – moeder van de Bankiersfirmanten Gebr. Spierings – ook groothandelaars in Koloniale waren, die Wed. die vele krotwoningen bezat, werd onze huisbazin. Mijn schilders capaciteiten werden niet meer op prijs gesteld, omdat het kazernewerk afgeloopen raakte. Mijn oom zeide mij dat ik naar ander werk moest omzien. Ik kon nog een week blijven. Zoo kwam ik dus zonder werk. En mijn gezin groeide maar aan. Toen ik zonder was en mijn vrouw toch geregeld f 1.50 huur kwam betalen, zeide deze edele Mevrouw dat zij het ten zeerste waardeerde dat mijn vrouw toch de huur kwam betalen, al was haar man zonder werk, want al was er niet veel te eten, men kon toch nog altijd beter een beetje hongerig loopen, dan zonder dak boven uw hoofd op straat. Daarom wilde zij ons als huurder houden. Anderen kwamen dadelijk bedelen om uitstel, en daar hield zij niet van. Zij zou haar zoon Louis eens vragen of hij niet iets wist voor mij. En dat deed zij met goed gevolg. Eenige dagen daarna werd ik ontboden bij den Directeur van de Tram „Van der Does de Willebois”.21 Hij had van mij gehoord. Of ik tramconducteur wilde worden op de Stoomtram ’s Bosch-Vught. Ik was in de wolken, en zei natuurlijk Ja graag. Dan moest ik maar eens naar Vught gaan en een kijkje nemen naar de werkzaamheden. Als het mij beviel moest ik metéén naar een woning uitzien, dan kon in maandag in dienst treden. | 29 |
Ik kwam met deze blijde tijding thuis. Mijn vrouw ging bedanken voor de verleende hulp bij haren zoon, alsook dat wij in Vught moesten wonen. Als ik geweten had, zei de lieve Mevrouw, dat ge moest verhuizen, dan had ik geen woorden ten uwen gunste gesproken. Dus enkel eigenbelang had haar gedreven, voor hare veel te dure keet. Ik ging den volgende dag met de paardentram naar Vught. De conducteur Keukenbrink, een goede bekende van mij, wij hadden vroeger dikwijls samen een borrel gedronken en menige partij biljart gespeeld. Hij was een hoge piet zijn borst getooid met de militaire Willems orde, waar ik met afschuw naar keek, want dan moet men verscheidene bruine sloebers naar de andere wereld hebben geholpen.22 Zoodra hij mij zag zegt ie, Zoo van Rooij komt ge ook eens naar Vught kijken, jammer dat ik geen tijd meer heb om een partij te biljarten. Wij gaan dadelijk een borrel vatten. Ik vertelde hem dat ik zijn collega werd, en daarom mijn dienst eens kwam opnemen. Wat, zei hij, gij hier conducteur? Er is hier geen vacante plaats, dat is een vergissing! Daar werd ik bleek van. ’t Is toch zoo, zei ik. De Directeur heeft mij voor hier aangenomen, ik kom maandag. Daar begrijp ik niets van, zegt hij. Er is hier personeel genoeg, dan zullen wij het wel afkunnen. Ik keek de boel goed af, en ging eenigzins ongerust naar huis. | 30 |
Wij waren nu met drie conducteurs op het lijntje ’s Bosch-Vught. Ik kreeg onderricht en wij verdeelden de dienst uren. Ik kreeg de benoeming als conducteur, het dienst reglement, benevens de regeling van mijn salaris: acht gulden per week, met aftrek van 20 cent voor kleeding, een oude vieze jas en een pet. Na ieder halfjaar 25 centen per week verhooging, tot het maximum van 10 gulden. Voor zeven dagen per week: nooit een vrije dag. Het ging zoo een korten tijd door. Wat beide andere conducteurs vreesden werd waarheid, dat een van hun beide zoude moeten springen. Op een morgen komt de chef van Dienst het tramterrein op, en gaat op conducteur van Oorschot af. Wel sta je daar weer te kijken, ik heb al meermalen opgemerkt dat ge niets uitvoert. Mijnheer ik moet wachten totdat de machine is omgezet. Praatjes: over 14 dagen kunt ge vertrekken. Het was mij of ik het in Keulen hoorde donderen. Sprong men zoo met het Personeel om. Zoo maar zonder eenige afdoende reden iemand weg te jagen, die steeds zijn plicht betracht had. Ik werd er koud van. Omdat de eene grooten Heer den anderen grooten Heer een genoegen wilde doen, kegelde men met het personeel, met Vaders van gezinnen. Mijn enthusiasme was in ééns tot het vriespunt gedaald. En daar bleef het niet bij. Een paar dagen later kwam de Chef nog eens terug | 31 |
en ging weer naar van Oorschot. Ik zag je weer staan kijken, ge kunt vandaag nog blijven, morgen ben je ontslagen. De 14 dagen mocht hij niet voleinden. Onder deze omstandigheden ving mijn Dienst aan, in rouleerdienst met Keukenbrink. Ieder uur van Vught naar den Bosch, vice versa. Als wij na iedere rit bij de remice aankwamen, dan tusschentijds een stuk brood eten, want als de machine was omgezet en wat water was ingenomen, was het weer tijd voor vertrek. Zoo ging dat dag aan dag. De eerste begon ’s morgens om zeven uur, de laatste eindigde ’s nachts om 12 uur. Dan van de Gestelsche weg naar huis. De dienst werd nog veel verzwaard doordat de tram bij dagritten uit den Bosch een steenwagen moest aanhaken voor de nieuwe kerk. Deze steenen waren van inferieure kwaliteit. Als een steen van den wagen viel, was hij aan gruizelementen. Niemand begreep dat met zulke steenen een zwaar bouwwerk als een kerk opgetrokken werd. De gevolgen bleven dan ook niet uit. De kerk was al bijna tot boven opgetrokken, toen een der zijbeuken instortte, terwijl de bouwers zich daar in bevonden. Wij woonden tegenover de kerk, omtrent waar nu het H.Hartbeeld staat. Toen ik thuis kwam was het ongeluk juist gebeurd. Verbijsterd ging ik naar de | 32 |
plaats des onheils. Wat ik zag was vreeselijk. Eenige dooden waren al onder het puin weggehaald en weggelegd. Het gezicht van de gewonden staat mij nog voor den geest. Een metselaar Paashuis, een geheel opgezwollen hoofd, bloedingen en vol kalkpuin. En men droeg nog steeds weer anderen aan. Een der dooden was een volontair van goeden huize, ongeveer 18 jaar die zich practisch wilde bekwamen als aannemer. Deze werd met groote statie begraven. De anderen des avonds, telkens als er één in het graf gelaten werd luiden de klok even. Het naspel was dat de opzichter strafrechtelijk werd vervolgd, omdat hij niet genoeg aandacht had geschonken aan steigerbouw en takelage. Mijn vrouw was hoogst zwanger maar gelukkig heeft deze vreeselijke gebeurtenis geen kwade gevolgen gehad. Ik was er zeer ongerust over, omdat ongeveer een week vroeger een buurvrouw bij haar kwam binnen loopen met de tijding, vrouw van Rooij, ze hebben zoo even uwen man doodgereden. Radeloos vloog zij de deur uit, toen zij bij de tramlijn kwam reed ik juist voorbij. Toen ging zij overstuur. Een paar omstanders hielden haar op de been. Ik was het dus niet, het was conducteur Thorn. De tweede conducteur die het leven er bij inschoot. Even als voor hem tweemaal een passagier. En dat op het lijntje s Bosch-Vught. | 33 |
Conducteur Keukenbrink – inmiddels tot Hoofd conducteur gebombardeerd – zeide steeds bij zulke doodelijke ongevalllen, eigen schuld. Het was niet lang daarna, ik was pas bij de Post dat ik de tijding hoorde Keukenbrink van de Vughtsche tram is doodgereden. Toen ik ongeveer een halfjaar deze dagelijksche sleurdienst, zonder een vrijen dag, zondag noch werkdag had doorgemaakt, kwam een familie in de eerste klas wagen. De mijnheer van het gezelschap zegt tegen mij, conducteur, die en die en de kinderen hooren bij mij hoeveel krijgt ge van mij, ik overzag het zaakje en zeg, zoveel mijnheer. Hij aan het uit rekenen 17 ½ cent per persoon. Gij rekend een plaats te weinig volgens mij, zegt hij. Ik antwoord dat twee der kinderen op één kaartje kunnen reizen. Hij vond dat snelle en juiste uitrekenen zoo frappant, dat hij zeide, ik ben Directeur van het Postkantoor te den Bosch, ik wou dat velen van mijn personeel ook zoo kwiek waren. Mijnheer zeg ik, ik zou graag tot Uw personeel behooren bijv. brievenbesteller. Man zegt hij, wat zou uw dat afvallen, Ik help graag flinke menschen omhoog, maar dat is met jou niet het geval. Gij zijt hier koning op uw trein, ge blaast maar even en de boel gaat vooruit, geblaast weer en alles staat stil, en allen gehoorzamen U. Bij | 34 |
de Post is dat anders daar wordt ge een nummer. Ik zou niet graag willen dat gij er later berouw van had. Ik antwoordde dat brievenbesteller altijd mijn ideaal was geweest. Dat ik mij bij hem aanbevolen hield als er eens een vacature is. Nu zegt hij als ge zoo graag besteller bij mij wilt worden, dan zal ik je besteller maken. Hartelijk dank voor uwe toezegging mijnheer antwoordde ik. Mijnheer ik houd U aan uw woord onder deze getuigen. Op het woord van een mijnheer kan men vertrouwen. Hiermede was ons gesprek afgeloopen. Een paar maanden gaan voorbij, daar lees ik in de Courant dat aangesteld waren als brievenbesteller Koei van den Broek en Lukkenaar. Hij was mij dus vergeten. Dat was een geduchte tegenvaller. En ik kreeg woedenden hekel aan de tram. Ik wachte niet tot hij weer in de tram kwam, naar zijn Kantoor kon ik niet. Ik schreef hem een brief waarin ik mijn teleurstelling uitsprak op de mij gegeven toezegging. Eenigen tijd later had ik de Directeur weer tot klant in de tram. Ik was U heelemaal vergeten, zegt hij, maar binnenkort komt er weer een vacature, dan zal ik bepaald aan je denken. Zoo gebeurde het dan dat ik na eenigen tijd een brief ontving van den Directeur van het Postkantoor met de mededeeling dat als ik mij nog | 35 |
beschikbaar stelde voor besteller, een sollicitatie moest indienen, liever nog den volgenden dag vóór middag Dienst. Ik vroeg den Hoofdconducteur Keukenbrink (hoofdconducteur van een personeel van twee personen waaronder hijzelf) ik vroeg hem of hij voormiddag zou willen ruilen van dienst, omdat ik mij op het Postkantoor moest vervoegen. Nee Jan, zegt hij, dat gaat niet. Hij moest bepaald ergens heen. Dan blijft de tram morgen staan, zeg ik. Dit is mijn laatste kans, want over 4 maanden word ik 30 jaar, de maximum leeftijd. Nu ik geroepen werd, was slagen nu bijna zeker. Nou zegt hij ik zal de Dienst overnemen, maar ik mis oe niet graag. Ik kwam op het Kantoor, werd bij de Directeur aangediend. Zoo van Rooij, zegt hij, nu heb ik toch aan je gedacht. Ik hoop dat ge slagen zult. Dat zij mij niet iemand voorschuiven die ik niet weigeren kan, bijvoorbeeld: gepasporteerde militairen die een rang of graad bekleed hebben. Ik zeg Directeur dat zou funest zijn, want dan zak ik tusschen twee stoelen in de assche. Ga daar maar zitten en maak dat examen af. Nu mijn werk was goed, zeide hij. Nu hebt ge noodig een aanbeveling van een geacht en bekend persoon, dat moet ge mij eerstdaags toezenden. | 36 |
Daar stond ik met mijn goed gedrag. Ik kende geen enkele groote Mijnheer, ik was nooit bij een andere heer werkzaam geweest. Dus in die kringen een onbekende. Ik nam een besluit. De eerste persoon die uit Vught morgen in de eerste klas coupé stapt klamp ik aan. Dat bleek de heer „van Bree” een muziekleeraar. In mijn oogen geen grooten Heer, maar ik moest toch iemand hebben, ik sprak hem er over aan, vroeg hem of hij bereid was een aanbeveling voor mij te schrijven. Hij verklaarde zich hiertoe genegen, maar met een gesloten brief. Toevallig, zegt hij, ben ik daar geen onbekende, ik gaf pianoles aan de dochters van den Directeur. Ik dankte hem voor zijne bereidwilligheid, schrijft U maar hoe u over mij denkt. U kent mij van iederen dag. ’s Jonge jongen wat had ik een goede slag geslagen. De Directeur was zeer ingenomen met zulk een prachtige aanbeveling. Dat was dus voor elkaar. Nu zul je er later wel van hooren. En zoo ging ik in goed vertrouwen weg. Na eenige weken moest ik voor de tram een boodschap in de stad doen. Ik ging toen even naar mijn schoon ouders. Ik was daar pas korten tijd, toen er een Heer binnenstapte, een glaasje water vroeg en zeide: Fleuren ik feliciteer U met de benoeming van je schoonzoon tot besteller aan mijn Kantoor. Nota bene ik had de Directeur indertijd gezegd dat [Jan] Fleuren – die nood- | 37 |
hulp Posbode was, mijn schoonvader was –. Ik stond paf van het prompte, zooals Minister Dr. Kuijper zeide. De Directeur had mij nog niet gezien, omdat ik achter de deurscherm zat. Ik sprong op om mijn dank te betuigen maar was te bewogen om veel te kunnen zeggen. Ik verklaarde dat ik door stipte plichtsbetrachting zou trachten mij het vertrouwen waardig te maken. En zoo werd ik tot brievenbesteller gebombardeerd. Er was echter nog een moeijelijkheid die mij drukte. In de tram instructie stond dat de conducteurs niet willekeurig konden uittreden alleen 1 januari met drie maanden vooruit opzegging. De Directie kon steeds met korte opzegging ontslag geven. Met 1 Augustus [1883] moet ik in dienst treden bij de Post, dus liep mijn waarborgsom van f 100.- die ik had moeten leenen gevaar. Zij hadden er recht er toe, omdat men het reglement moest teekenen. Gezien de schraperige inhaligheid van de tramdirecteur vreesde ik het ergste. Ik had een goede bekende onder de Deurwaarders, ik vroeg hem of zij het zouden hebben mijn waarborg som verbeurd te verklaren. Als ge er voor geteekend hebt zegt hij, dan zit je er aan vast, al was het of een koffie buil. Den 1en Augustus melde ik mij bij de Directie van de tram aan. In brievenbestellers uniform, geleend van den Vughtschen besteller Leendert van Dalen. Zoo | 38 |
Van Rooij, zegt Directeur van der Does de Willebois, al direct in U postuniform. Ik zeg, ja Directeur, ik heb U per brief verzocht om ontslag op heden, daar ik geen antwoord hierop ontvangen heb, daarom heb ik gedacht dat U geen bezwaar had. Nou zegt hij, het ga je goed, kom straks terug dan is de klerk hier dan kunt ge uw waarborgsom terug ontvangen en ontslag briefje. Dat was een band van mijn hart.
Jans bewijs van eervol ontslag als tramconducteur per 1 augustus 1883, na bijna een vol jaar in dienst te zijn geweest.
Hierna ging ik naar mijn nieuwe betrekking. Ze brachten mij bij den Directeur. Zoo zegt ook hij, al in uniform. Ik heb gedacht vervolgde hij, dat ik u maar in eens in de Kantoordienst zal plaatsen. Directeur, zeg ik, ik was liever in de besteldienst. Zooals je wilt. De kantoordienst is beter voor je, je werkt dan onder en met de Commiezen. Ga daar zitten en schrijf dit eedsformulier over, en teeken het. Daarna zal ik je uw plaats aanwijzen in de bestellers kamer. Hiermede begon mijn nieuwe dienst. De ploeg bestellers waarbij ik geplaatst werd keken sip toen zij mij zagen, omdat ik in een nieuwe uniform in dienst trad. Zij loerden om een pak een mij te verkoopen. Dat was steeds het geval geweest. Dat viel tegen. Alsmede tractatie, den eersten dag in Cafe „de Paternoster”, maar ik was platzak. Mijn vrouw was pas bevallen van een Vughtsche kozakin, No 4. | 39 |
verhuizen kwam aan, alweer kosten, per voerman. Ik had een ruime achterkamer gehuurd met opkamer. Wij kwamen weer op het hinthamereind terecht, eenige huizen van Marechal de Slager. Zoo ging een maand voorbij, zonder één cent tractement. Op het einde der maand kreeg ik dertig gulden maandgeld, daar moest af f 14,50 voor aan zegel en administratiekosten, met de rest kon ik naar huis gaan, om mijn vrouw blij te maken met f 15,50, daarvan moesten wij weer een maand leven eer ik weer dertig gulden ontving. Denkt u dat eens goed in. De derde maand was f 40.-. Bij de tram was nog al eens een buiten kansje daar viel geregeld nog al iets af. Bij de post totaal niets. Het spreekwoord zegt, er is nooit een bokking zoo droog of er braadt nog vet uit. De post was zoo droog al een afgemolken koe. Wat viel dat schrikkelijk tegen. Wel had ik geen gebrek aan een borrel of glas bier en sigaren, want ik was bijna den geheelen dag op straat en had een massa goede kennissen. Als ik in een herberg moest bestellen hetzij krant of brief, was het meestal Jan vat er eentje. Ik moest terdege oppassen dat ik niet te veel van het goede kreeg. Zelfs mijn Directeur, als ik ’s middags de Couranten in „de Nederlander bracht, zat daar aan de kletstafel. Ober geef dien besteller een borrel. De bediende, Louis van Dongen, schonk mij dan een glas | 40 |
in daar ik met twee oogen in kon kijken. Meermalen zei hij, lust ge er nog een. Ik dorst niet neen te zeggen, en ik zag er meermalen tegenop. Maar dat alles bracht geen geld in het laadje voor het gezin, en dat kon niet bestaan van mijn beéedigd Rijks beambten baantje. Nu nog is het mij onmogelijk te begrijpen dat men dit baantje niet machtig kon worden zonder er door een goede kruiwagen ingereden te worden. En er waren vele zeer bekwame vakmannen onder hen. Van alle vakken alsook vele gepasporteerde onderofficieren. De lijfspreuk bij de tram was, gij moet zorgen dat gij niet te veel drinkt, wij zullen zorgen dat ge niet te veel eet. Dat was bij de Post in nog erger mate het geval. Toen ik zoo twee jaren door gearmoed had kreeg ik f 50.- verhoging, en na een halfjaar weer f 50.- Ik had nu f 500.- [per jaar] Wat bofte ik, want er bestond toen geen periodieke verhooging. Men bleef op zijn salaris staan tot er een stierf, met pensioen ging, overgeplaatst of ontslagen werd. De één zijn ongeluk of dood, was voor den andere een snee brood méér. Ik had het twijfelachtige geluk dat er een drietal ontslagen werden. Dat maakte onzen boterham dikker. Om dezen tijd staken eenige bestellers te Amsterdam de koppen bij elkaar om te trachten voor Amsterdam betere vooruitzichten te verkrijgen. | 41 |
De toetreding was algemeen. Men besloot daar om de bestellers vereeniging landelijk te maken en uit te breiden tot de Postboden, assistenten enz.. Zoo kwam de eerste Postbond tot stand. De eene stad na de andere sloot zich aan. De Directie en de Commiezen overal namen hier stelling tegen, meenende dat deze aan een sluiting tegen hun gericht was. Wat konden die stumperds van doen, oproer maken. Zij wilden die krant wel eens zien als deze menschen die moesten samenstellen. Het was belachelijk. De courant „de Post” verscheen. Nu stonden alle hoogere ambtenaren geslagen. Het bleek dat onder die gewone menschen krachten schuilden die niet voor de poes waren, wat stijl en propagandistisch kunnen betrof. Overal werden vergaderingen belegd, met sprekers uit Amsterdam. En steeds met succes. Ook hier in den Bosch. Het grootste deel van het personeel was op die vergadering aanwezig. Een speech die insloeg. We hoefden ons niet langer als vloermat te laten gebruiken waar de meerdere de voeten op afveegden enz.. Alle aanwezige gaven zich op als lid der afdeeling. Een voorloopig Bestuur werd gekozen uit de oudsten onder ons. Dat bleek een fout te zijn. Na deze eerste vergadering hoorden wij niets meer van deze zaak. Door de leden werd aangedrongen | 42 |
dat er een vervolg vergadering moest komen. Toen kwam de aap uit de mouw. De voorloopige Voorzitter, en de Secretaris waren bij de Directeur geroepen, hadden van hem een flinke uitbrander gekregen, en streng aangeraden hun functie neer te leggen. Hetgeen zij berouwvol deden. Zij stuurden de gegevens die zij van den spreker als leidraad gekregen hadden, terug, zonder de leden van een en ander in te lichten. Zij kregen ze van ons uitgemeten, dat zij de afdeeling hiervan onkundig hadden gelaten. Als zij de leiding niet konden dragen dan moesten zij hun functie overdragen. Zij waren slechts voorloopig gekozen. Enfin, de boel lag kapot. Geruimen tijd later sprak de onder directeur, de heer Keg, mij en anderen er over aan, om de afdeeling weer op te richten, mits onder Voorzitterschap van Koei van den Broek, die in die tijd omhoog gevallen was als hoofdbesteller. De heer Keg merkte wel dat het zoo niet zou blijven, koos dus de veiligste weg. De meeste voorstanders wilde hier niet aan. Geen hoofdbesteller, stille verklikker, als hoofd der Afdeeling dan zaten wij in de vergadering ook onder de plak, want hij kreeg natuurlijk zijne instructie van dezen Hoofdambtenaar. Ik advizeerde er wel op in te gaan, maar dat dengeen die naar de Algemeene Vergadering te Utrecht zou worden aangewezen, het geval en de bezwaren er tegen daar uit | 43 |
één te zetten, en raad in te winnen. Dat werd goed gevonden, en zoo kwam de Vereeniging weer tot stand. De vrees van velen werd bewaarheid. Het was steeds maar aandringen om beter voor hun dienst te zorgen, niet steeds te mopperen enz. want met deze was het dit, en met een ander dat. De vergaderingen werden zeer slecht bezocht, en zou zoodoende van zelf doodbloeden. De Algemeene vergadering was in zicht. Er moest gestemd worden voor een afgevaardigde. De Koei dacht met algemeene stemmen gekozen te worden. Geen enkele stem voor hem. Ik had dien dag avond dienst, kon dus niet ter vergadering zijn, maar werd tot afgevaardigde benoemd. Op de algemeene vergadering kwam ik – onder meerdere punten waarover ik moest spreken – op de proppen met ons geval, Hoofdbesteller-Voorzitter. Vele afgevaardigde waren verontwaardigd dat deze combinatie mogelijk was. Een motie werd ingediend waarin werd uitgesproken dat geen hoofdbesteller voorzitter van een Afdeeling mocht zijn. De motie werd met een groote meerderheid aangenomen. De eerstvolgende afdeelingsvergadering kwam. Bijna alle leden waren present. In den beginne had de vergadering het gewone verloop. Daarna moest ik verslag uitbrengen van de Algemeene Vergadering te Utrecht. | 44 |
De notulen die ik gemaakt, en nog wat aangedikt had, las ik voor. Gij had dat koeie gezicht moeten zien, hij wist niet hoe hij zich draaien of keeren zou. De vergadering ging opgelucht uiteen. Bij de volgende bijeenkomst trad de hoofdbesteller gedwongen af, en werd van Rooij als Voorzitter gekozen. De afdeeling groeide ziender oogen. In korten tijd waren niet alle Postmannen van ons boden en brievengaarders toegetreden. Ook de Bond groeide geweldig. Er was besloten dat de Bond met al zijn afdeelingen, vaandels enz. naar den Haag zou optrekken bij de opening van de Tweede Kamer, ten einde kracht bij te zetten, aan onze verzoekschriften die ingediend waren. In overwegende massa was aan dien oproep gevolg gegeven. Den Haag stond in het teeken van de Post. De eindelooze optocht ging langs de woning van den Directeur-Generaal en langs het Binnenhof. Het was geweldig. De overheid stond geslagen. Zooals het steeds gaat begon zij met vervolgingen. Het werd de Voormannen moeielijk gemaakt. Zij werden op alle mogelijke en onmogelijke manieren gestraft en gesard. Kerkhof25, Voorzitter van den Bond, Telegraafbesteller, de rechterhand van het hoogere telegraaf personeel, een man van middelbare leeftijd, werd overgeplaatst naar de Post. Hij moest daar het recruten werk doen, | 45 |
hij moest de brievenbakken van het expeditie lokaal naar de bestellerskamer enz.. Ook de Bondssecretaris Linthuis werd van Amsterdam overgeplaatst naar Venlo, en zoo ging ook met anderen. Men wilde door schrik verzwakken. De Bond bleef echter onwrikbaar. Ook ik werd tegengewerkt. Wij zouden jaarfeest vieren. Wij vroegen bij den commissaris Rauch – meer bekend als den sigarenmaker op zijn ’s Zondags, permissie tot twee uren. De zoon van onzen Directeur was HoofdInspecteur. Wij kregen tot antwoord dat 12 uur voor ons genoeg was. In opdracht van de Afd. vroeg ik den Burgemeester te spreken op het stadhuis. Deze stuurde zijn klerk Lautenslager met de boodschap dat hij het te druk had, en onze Vereeniging geweigerd werd. Of wij minder waren dan zij. Hij antwoordde dat het de laatste maal was geweest dat het toegestaan was, en dus zou het niet gaan. Ik vroeg hem of hij namens den Burgemeester gesproken had. Nee zei ie, dat is mijn meening. Voor Uw meening te hooren ben ik niet hiergekomen. Wil U bij den Burgemeester twee minuten voor mij vragen. Hij behoeft maar ja of neen te zeggen. Hij ging het vragen, kwam met de boodschap terug, dat wij nogmaals naar den Commissaris zouden gaan | 46 |
om hem te vragen of hij bij zijn meening bleef – In die tijd kreeg hij een telefoontje van het stadhuis -, Met tweeén gingen wij zijn beslissing vernemen. Met dat gedonder van jullie om laat te feesten, voor mij part ga dan je gang maar tot twee uur. Dat was dus voor ons afgeperst geworden. Nu was het zorgen dat het feest tot in de puntjes goed verliep. Even na één uur maakten wij einde. Wij wilden manisfesteeren dat het niet om de knikkers maar om het spel te doen was. Zooals later bleek was het plan om ons maar tot 12 uur permissie te geven, buiten ons om was uitgegaan van onzen Directeur, via zijn zoon den Inspecteur. Ik had alzoo op één dag drie Autoriteiten tegen mij in het harnas gejaagd. Dat het gevaarlijk is met groote Heeren kersen te eten, want zij gooien met kraksteenen, bleek mij alras. Eenigen tijd daarna ging ik over de markt naar huis, ik merkte op dat een akelig miezerig stuk vent, van der Horst, een halve dooie schoenmaker, die ik als stille verklikker kende, mij scherp aan zag. Het politieke bureau was toen op de markt. Toen ik vlak over het bureau was, werd ik expres op mijn broek getrapt. Dat deed die schoft, zeg, zeit ie, gij moet mij nog eens op mijn voet trappen. Ik keek op en zie twee agenten voor het raam staan, en hem een teeken naar hen geven. Loop naar de bliksem vent, zeg ik, en liep vlug door. | 47 |
Van besteller van Dalen vernam ik later dat een agent die naast hem woonde, hem gezegd had dat zij mij schaduwde. Ik moest dus zeer op mijn hoede zijn. Daarna trad een rustige tijd in. Mijn huishouden vermeerderde steeds, ongeveer om de anderhalf jaar kwam er een bij, doch dan stierf er gewoonlijk een ander. Dat is zoo doorgegaan tot het dozijn vol was in het trouwboekje, thuis was het maar de helft.
De laatste beschreven pagina van het trouwboekje van Jan van Rooij en Mijntje Fleuren. Er was plaats voor twaalf kinderen. In 1924 overleed ook de allerjongste.
Dat komen en gaan benam alle levenslust, omdat boven de armoede uit te komen hierdoor onmogelijk was. Bij alle narigheid die hiervan het gevolg was, kon ik er toch prat op gaan dat we, veel of weinig, altijd ons eigen brood gegeten hebben, zonder verplicht te zijn iemand dank je te zeggen. Ik was toch beédigd Rijksbeambte, die geen schulden mogen maken. Dat poetste niet weg. Ik heb reeds gemeld dat het geheele Post en Telegraaf personeel vereenigd was in den Bond „de Post”. Ook dat er geen verwrikken of buigen aan was, al werd er streng opgetreden tegen de eerste Bonds functionarissen. Het liberaal ministerie was afgetreden. Een gemengd Christelijk kabinet trad op, en bracht onmiddellijk de splijtzwam. De Katholieke en Protestantsche leden werden bewerkt om voor onzen Bond te bedanken, omdat daar in dien Algemeenen Bond het Geloof gevaar loopt. In iedere afdeeling waren enkele leden – niet de | 48 |
snuggerste – bereid een Christelijke afdeeling op te richten meestal met anderhalf man en een paardekop, en kregen direct een Geestelijken adviseur. Men lachte om het prutsbondje, maar zij onder ons die verder zagen lachten niet. Want nu trad de Geestelijkheid op en bewerkte de vrouwen. Zij voerden daarbij een niets ontziende actie. Allerlei laster werd op den ouden Bond losgelaten.
Brievenhoofd van ‘De Post’ op een schrijven uit 1906 aan de Bossche secretaris Jan van Rooij. In dat jaar werd Jan bij de posterijen van kantoorknecht gepromoveerd tot assistent.
Gesteund door de plaatselijke pers. In de congregatie werden onze leden aangezegd voor onze Bond te bedanken anders konden zij geen lid der congregatie blijven. Een lid van ons van onderprefect en bleef lid. Hij werd bij den Directeur der congregatie ontboden, die hem wees op zijn plicht om voor onzen Bond te bedanken, omdat dien Bond tegen de kerk ageerde. Van Gemert zeide dat hij sinds 10 jaren het orgaan van den Bond wekelijks gelezen had maar nooit schijn of schaduw hiervan ontdekt had. Dan had hij niet goed gelezen, zei de Pater, van Gemert stelde voor om den Directeur een geheelen jaargang van de „Posthoorn” ter lezing te geven. Hij moest maar zeggen welke jaargang hij wenschte. Kon de Pater hem iets voorleggen van wat hij beweerde dan zou hij onmiddellijk bedanken. Kon men dat niet aantoonen, dan moest men hem maar als onwaardig uit de congregatie sluiten. Ik was destijds secretaris en had de volledige jaargangen | 49 |
in het archief beschikbaar. Hij nam twee jaargangen mee naar den Pater. Na eenigen tijd zeide de Directeur dat hij niets als zoodanig gevonden had, maar hij zou toch goed doen als Katholiek te veranderen. Maar hij veranderde niet van Bond, en bleef congregatielid. De gevolgen, door deze scheurmakers te weeg gebracht bleven niet uit. Begunstigd door het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, en fanatiek doorgedreven door Kerkelijke en Liberale machtshebbers, door Geestelijke Adviseurs die geen flauw benul hadden van den strijd der Postmannen voor een méér menschelijk bestaan. Hoe meer deze strijdbrekers groeiden hoe meer het Postpersoneel geknauwt werd. Minister Regout gevoelde bij zijn optreden als Minister van Waterstaat enz. waaronder ook de Post behoorde, dat hij iets moest doen voor het Personeel, dat zou ten goede komen aan den nieuwen Bond, dat was dan hun werk. Hij zou terdege verbeteringen in de salarissen brengen. De verbetering zou f 75.- per jaar bedragen, maar voor zeer velen was het iets boven nul. Alle emolumenten25 werden ingetrokken. Zoo de telegrambestellers, die 15 cent per dag genoten, voor het onderhoud van hun Rijks rijwiel. De Kantoorknecht, waaronder ik, hadden zooals het verdere Kantoorpersoneel, van de Rijkspostspaarbankdienst, jaarlijkse emolumenten | 50 |
naar gelang hun salaris was. Voor mij was dat f 24.- werd ingetrokken. Kantoorknechts stonden f 100- hoger dan bestellers. Het werd op f 50.- meer. Tot in het nietige toe werd er gepeuterd. Tweemaal per jaar werden nieuwe Dienstregelingen uitgegeven aan de bestellers. Zoowat duizend stuks. Men mocht niet meer vragen dan 10 cent stuk, hiervan moest men 8 cent afdragen, zelfs die 2 centen per exemplaar vervielen, moest men afdragen. Het salaris van de bestellers was gelijk aan dat der Gevangenbewaarders den Rijks veldwachters. Bij herziening dezer loonen kwam de „de Post” honderd gulden beneden dezee catagorieén van Rijksbeambten. Het resultaat van deze wroeters aan onzen voorheen zoo sterken Bond was hiermede geteekend. Hiermede stap ik van de Post af. Alleen dit nog: Mettertijd werd regelmatig mijn salaris verhoogd, niet véél, om de drie jaar f 50.-. Hetgeen nog verbeterde door dat ik tot Kantoorknecht werd benoemd, waardoor mijn salaris met f 100.- per jaar boven de Brievenbestellers uitging. Totdat ik na eenige jaren mijn benoeming kreeg, door de Minister, als Assistent. Begon mijn Post loopbaan met f 400.- bij de beëindiging als Postman bedroeg mijn salaris bijna f 2400.-
Jans aanstellingsbesluit als brievenbesteller uit 1883. In 1908 zou hij zijn 25-jarig jubileum bij de posterijen vieren; hij had toen al twee jaar de rang van assistent.
| 51 |
Ondanks dat mij telkens werd voorgehouden door Colléga’s die ook veel kinderen hadden, dat verbetering, door mede werking der kinderen te verkrijgen, bijna altijd geweldig tegenvallen. – Mijn twee oudste kinderen zijn jongens. Ik fantazeerde dat in afzienbare tijd de grootste ellende geleden zou zijn. Mijn oudste zoon26 schikte zich naar mijn wensch en zou Beeldhouwer worden, de tweede zoon27 die ruim anderhalf jaar jonger is, en zeer leergierig was, wilde ik laten doorleeren. Ik deed hiertoe stappen bij het Hoofd der leerschool verbonden aan de Rijks kweekschool voor Onderwijzers. De leeraar zeide mij dat ik juist te laat kwam. Het stadsbestuur nam de voorwaarden van het Rijk niet aan om de bestaande school uit te breiden, en te verbouwen. Zij wilde de opleidingschool kwijt, om een Roomsche kweekschool te stichten. De Rijks kweekschool werd opgeheven en naar Nijmegen verplaatst, die geheel nieuwe gebouwen beschikbaar stelden. Dat was de eerste tegenslag. Voor mijn oudste zoon had ik spoedig resultaat bij het alom bekende Beeldhouwers atelier Fernelmont. Toen hij daar eenigen tijd in de leer was informeerde ik eens bij den meesterknecht, of hij iets in dat kunstenaarsvak zou worden. Ja, zegt hij mij
Bladzijden 53 tot en met 56 zijn weggeknipt en vernietigd, hoogstwaarschijnlijk eveneens door dochter Jet
| 52 |
en zijn plicht heeft gedaan om het primitieve leven van ons gezin zoo dragelijk mogelijk te maken. Wat mijzelf aangaat wil ik een zaak voorop stellen, dat moeder van mijn salaris nooit iets is te kort gekomen. Wat zij zelf steeds bekennen moest. Ja, zij was de vraagbaak voor de andere postvrouwen wanneer precies een verhooging van tractement was ingetreden. Wat Moeder zelf betreft van deze Doode niets dan goed. Zij heeft een zwaar arbeidzaam leven gehad, twaalf kinderen ter wereld gebracht, waarvan er bijna telkens één ging, als een ander intrede deed in de wereld. Laat men niet zeggen dat was Uw schuld Vader! want dan hebt ge geen begrip wat een jaloersche vrouw is. Als men troef verzaakt dan is er geen huis mee te houden, omdat de gedachte zich niet bij haar liet wegdringen dat er een andere vrouw in het spel was. Malthusiaansche middelen waren toen voor het gewone volk onbekend. Ik beaam de stelling – dat het misdadig is méér kinderen te verwekken dan men kan voeden. Maar de huiselijken vrede slaat die theorie in stukken. Laat ons allen Moeder in vrede en eerbied gedenken. Basta
Martina Wilhelmina –Mijntje- Fleuren, echtgenote van Jan van Rooij senior. Onbekende fotograaf. Ca. 1930.
| 57 |
Hoe ik socialist werdNa de uiteenzetting van mijn belevenissen, en de wijze waarin ik hierop reageerde in mijne voor afgaande beschrijving, zal het toch den lezer niet verwonderen dat ik steeds ben blijven piekeren tegen zoo veel onrechtvaardigheid en willekeur, Ja, onmenschelijke ontrechting waaraan het onbemiddelde deel der menschen ten prooi was. Hard werken, enorme lange dagtaken en hongerloonen. De werkslaven waren dan nog de gelukkigsten. Vastheid om te mogen werken was bijna niet te vinden. Kwam men zonder werk dan kwam men moeilijk weer aan den slag zonder aanbeveling van een Mijnheer of een vriend van den patroon, en bijna altijd voor minder loon. Was er in de fabriek of werkplaats geen leege plaats voor een nieuw kracht, dan kreeg er één die daar werkte aanzegging dat hij de volgende week thuis kon blijven, en de protegé kwam er in zijn plaats. Zoo kegelde de groote werkgeverstand en de bourgeoisie elkander de werkende arbeiders toe.En de loonen? Bouwvakarbeiders verdienden toen 10 tot 12 [cent] per uur. Zomers van ’s morgens vijf of zes uur tot ’s avonds acht uur. Van 12 tot 1 uur schaften om te gaan eten, en ’s morgens een kwartier en na ’s middags een kwartier om een boterham te gebruiken | 58 |
’s Winters op een paar onmisbaren na, allen naar huis. Afgeloopen tot het voorjaar. Winter en zomer werk was er wel voor de stadsreiniging. Een partikuliere aanbesteding door het Stadsbestuur. Deze ongeschoolde arbeiders verdienden vier Gulden per week van ’s morgens vroeg tot ’s avonds, plus f 1.50 per week voor drie nachten beerputten ruimen. Dat geschiede op de toen geldende manier. De beerput lag in huis of op de plaats er achter. Als de deksel er af was werd aan een lange staak met haak een emmer bevestigd, deze werd neergelaten en de inhoud ging in een ton, deze werd naar de kistkar gedragen en over gestort. Deze menschen kon men op tien pas afstand ruiken. Zij waren altijd over vermoeid. Zij sliepen waar zij stonden, en hadden oog voor niets en niemand. Op middelbare leeftijd waren zij oud en afgeleefd. De ondernemer bleek bij zijn sterven een vermogend man te zijn. Wat hier vooral floreerden was de groothandel in koloniale en aanverwante zaken. De Heeren patroons waren groote en deftige heeren. De geheele Meierij als het ware werd door hen bediend. Bijna alles ging per bolderwagen | 59 |
Het was er zwaar werken onder den baalzak. Het loon was zes Gulden per week. De paardeknecht had zeven gulden, omdat hij ook ’s zondags de paarden moest verzorgen. Eén dezer Heeren, de firma Sweens had een Zoon die Priester was. Eens zoo vertelde mij de paardeknecht was deze Zoon thuis op bezoek. Terwijl hij in de werkruimte eens toezag bemerkte hij bij het koffieboonen branden en de boonen goed verhit waren, dat er dan emmers water in gegoten werden, dat gretig door de boonen opgenomen werd. Vader kwam ook eens kijken. Toen zei de Zoon – maar Vader dat mag toch niet. De boonen worden door water verzwaard. Jongen antwoordde de Vader. In de kerk moet gij preeken. Hier hebt gij niets te maken, zaken zijn zaken. Het leven van het grootste deel der bevolking, als men het leven mag noemen, was in één woord ellendig. En dan het leven in de achterbuurt krotten waarin het groote meerendeel dezer menschen bij elkander hokten was onbeschrijfelijk. De helft der geboorten ongeveer, stierf dan ook in het éérste levensjaar. Niemand hielp een hulpbehoevend gezin. Geen werk geen brood. Ja toch! De conferentie van de Godshuizen gaven, na keuring of het strikt noodig was | 60 |
soepkaarten en één of twee roggebrooden. De Geestelijkheid predikten dat den arme de lieveling Gods was. Pastoor Corstjens die zeer rijk was, waarom hij den gouden hak werd genoemd (hij liep een beetje op zijn teen) draaiden zich op den preekstoel naar de kostelooze armen banken, nadat hij over Nazareth had gesproken – Arme menschen wat zijt gij toch gelukkig – En ik heb mij altijd verbaasd afgevraagd hoe het mogelijk was dat een priester Gods overvloed kon hebben zoolang één der schapen waarvan hij de herder was broodsgebrek leed. Men predikte ook veel kinderen hebben een zegen Gods was. Maar de gezegenden met veel kinderen hokten veelal samen in éénkamer woning. De huisjes melker hadden dan nog allerlei bezwaren tegen groote gezinnen, bang als hij was voor beschadiging en wanbetaling. De tegenstelling was dat de hoogere stand, op enkele uitzonderingen na, geen groote gezinnen er op nahielden. Op deze wijze werd de arbeiders markt overvoerd. De coupon knippers en de werkgeversklasse bleef stabiel. Zoo konden zij hunner rijkdommen opbouwen uit de uitzuiging hunner loonslaven. Van zich aan één sluiten of vereenigen dezer misbruikten was nog geen spoor aanwezig. Uiting van ontevredenheid had onmiddellijk ontslag ten gevolge. | 61 |
Ik was nog maar kort brievenbesteller toen ik door mijn ambt in kennis kwam van eene onmenschelijke uitbuiting, zooals ik mij die nog niet had kunnen voorstellen. Door dat wij een nieuw station en omlegging der spoorlijnen kregen (het oude station was toen ongeveer waar nu Teulings drukkerijen staan) waar voor veel grond aangevoerd moest worden voor ophooging. Toen dit grondwerk voor de Spoorweg eindigden, en er tusschen de Dommel van af de Vughterbrug tot aan de Dieze een groot complex moerasgrond onbenut bleef liggen, werd een overeenkomst aangegaan het Gemeente Bestuur en de aannemer van het Spoorweg ´´grondwerk´´, tot volstorting van het terrein tusschen Spoorlijn en de Dommel. Het zoogenaamde „Zandt”. De grond werd ook aangevoerd vanuit de Vughtsche heide nabij Cromvoirt, de nu genaamde IJzeren man. Op dit ophoogingswerk verrezen eenige groote barakken. Op toerbeurt moest ik op het werk bestelling verrichten. Op een zeer regenachtigen dag moest ik in zoo´n keet schuilen eenigen tijd. Zoo kwam ik in gesprek met de keetvrouw. Ik vroeg haar waarom dat stroo langs de wanden lag gespreid, wat dat voor doel had. Zij vertelde mij dat het stroo rug aan rug beslapen werd, door het werkvolk. Een | 62 |
kussen en deken brengt ieder mee. Daarop zullen zij niet veel slapen, meende ik. Niet slapen, zei ze. Zoo gauw zij in de keet zijn slapen zij, dikwijls met de boterham in de hand, daarna vallen zij op het stroo en zijn ´s morgens met moeite wakker te krijgen, het is zoo´n zwaar werken van ´s morgens vijf uren tot dat het te donker is. Gij moet er eens opletten, vervolgde zij, als er een trein aankomt met veertien zandwagen, hoe daar dan de opzichter langs loopt, hoe dan de menschen zich afbeulen, om niet de laatste te zijn die zijn wagen heeft leeggeschept. Want dat dezelfde persoon niet dikwijls overkomen, dan gaan zij er uit. Ongelukken door over vermoeidheid komen dan ook nogal eens voor. Ik vroeg vervolgens of zij het erg druk had om voor zooveelen den middagpot te koken. Van de 24 die hier ´s nachts onder gebracht worden, behoef ik slechts voor acht te koken, zeide zij. Dat zijn vrijgezellen. De getrouwden eten alleen roggebrood. De geheele week vroeg ik? De meesten niet ééns zooveel als zij lusten, om iets meer geld aan hun gezin te kunnen overmaken. Degenen die om de andere week ´s zondags hier overblijven omdat zij te ver weg wonen slapen bijna de geheele zondag, eenige inkoopen doen uitgezonder. | 63 |
Ongeveer denzelfde tijd dat ik het voorgenoemde beschreven heb over het grondwerk, kreeg ik als brievenbesteller een krantje te bezorgen bij een zekeren Heer „Hamilton of Silverton Hill”. Dat krantje, dat driemaal per week verscheen, kon ik in de morgenbestelling nooit kwijt raken daar de deur van zijn kosthuis dan steeds gesloten bleef. Dan nam ik het krantje mee naar huis voor de na middag bestelling. Eens dat ik mij thuis wat verveelde keek ik het eens in. Dat was een openbaring voor mij. Ik las voortaan ieder nummer. De krant heette „Recht voor allen”. Dat zette alles recht waarover ik altijd gepiekerd had. Bijzonder interesseerde de strijd mij die het blad aanbond tegen de gedwongen winkelneering die in de geheele Langstraat heerschte, en die in elk beschreven geval grondig toegelicht werd. Ik stond paf! Zou dat werkelijk zoo zijn, in een groot aantal Katholieke plaatsen in Noordbrabant? Ik keek telkens de plaatselijke Katholieke Couranten in op het Kantoor, voor een weerlegging, maar vond niets wat op tegenspraak geleek. Wel razend schelden op het krantje en de redacteur er van. Die moesten ze verbannen of gevangen nemen. Er bestaat geen | 64 |
Sociale kwestie, werd beweerd. Maar weerlegd werd niets. De courant was het orgaan van de socialistische arbeiderspartij. Niet goedgekeurd bij Koninklijk besluit. Redacteur was Fr. Domela Nieuwenhuis, dienstdoende Predikant te Harlingen. De man met den Christus kop. Dat krantje thuis lezen was geruimen tijd goed gegaan. Op een warmen Zondag was ik dorstig. Ik trad een café aan de Zuidwillemsvaart, dicht bij mijn woning aan de Oostwal binnen. Daar zaten aan een tafeltje een zestal personen die ik geen van allen persoonlijk kenden. Op ééns werd mijn aandacht getrokken op wat zij afspraken. Een van deze lieden – het bleek later Hamilton te zijn – betoogde dat hij naar het Postkantoor zou gaan, omdat zijne courant pas na middags werd besteld. Hij vermoedde dat die expres op het Postkantoor werd achter gehouden omdat het een roode krant was. Een andere zekere van Maaren – zoon van een lederhandelaar en Schoenenzaak op den Hoogen Steenweg zeide dat zijne courant steeds op tijd besteld werd. Ook de Heer – van Nijnatten – werkzaam op het Rijks Kadaster kantoor bevestigde dat hij geregelde zijn twee exemplaren op tijd ontving. Het tweede nummer was voor Biermans die hem liever niet aan huis | 65 |
liet bezorgen, omdat hij uit het Mgr. Zwijsenfonds trok als familielid. Zoo ging het gesprek eenigen tijd door. Afgesproken werd dat Hamilton bij de Post zou reclameeren. Toen ging ik naar hen toe, en lei die Mijnheer uit dat ik de bewuste besteller was, dat de schuld van te late bestelling niet aan het Kantoor lag, en ook niet aan mij, maar dat ik hem ´s morgens niet kwijt kon om dat er niet opengedaan werd en er geen bus aan de deur was, dat ik het krantje met veel genoegen thuis las, dat mijnheer mij een genoegen zou doen het op deze manier te laten doorgaan omdat mijnheer toch niet thuis was ´s morgens. Men antwoordde mij dat, als ik de courant zoo graag las, ik mij dan moets abboneeren, dat de kosten miniem waren en dus geen bezwaar. Ik lei hun uit dat ik dat niet kon doen, aangezien de Oranje furie zoo geweldig was, dat ik door mijn ambt mij niet bloot mocht stellen tegenover een vijandig publiek want dat de eisch die een brievenbesteller ten eerste werd gesteld, dat hij gezien is bij het publiek. Laat het op de oude voortgaan, dan loop ik geen gevaar. Dat werd goedgevonden. Ik zeide al dat de Oranje furie op zijn hevigst woedde. Vooral in de grootere Steden van ons land. Dezelfde week waarin ons | 66 |
gesprek had, was het „Café Penning” te Amsterdam waarin de Socialisten hun tent hadden opgeslagen totaal vernield, de biljard queuen en ballen dienden op straat als overwinnings tropheeén zonder dat de politie ingreep. Op deze manier ging het overal. Iederen spreker die in een openbare vergadering optrad werd gemolesteerd en meestal bekeurd. Ook de ziel van de partij Domela Nieuwenhuis werd vervolgd als Redacteur van „Recht voor Allen” wegens een persdelict inzake majesteit schennis. Er had in de krant gestaan; dat de Koning weinig werk van zijn baantje maakte. De redacteur gevraagd of hij de schrijver daarvan was, verklaarde dat het ingezonden en dat hij het had geplaatst, dat hij de schrijver niet wilde noemen, dus zichzelf voor de gevolgen aansprakelijk stelde. Het vonnis luidde een jaar gevangenis straf. Dat was de inzender te machtig. Hij melde zich als de inzender aan, maar men moest hem niet hebben maar zijn baas. En deze ging de gevangenis in. Dat gaf een consternatie in het land. Maar prikkelde de furie ook sterk aan. Overal waar men wist dat socialisten woonde werden de ruiten ingegooid, zoo niet erger gebeurde. Ik vroeg later eens aan Helsdingen hoe hij er zoo goed te Rotterdam | 67 |
was afgekomen. Hij antwoordde dat ze hem niet konden vinden, omdat hij driehoog achter woonde.Hij was een eerzaam mattenvlechter, maar een een voorman in Rotterdam. Later lid der 2e Kamer der Staten Generaal. Een potsierlijk geval hadden wij hier in den Bosch. Er was hier een gerucht verspreid dat socialistische sigarenmakers de volgende Zondag een propagande tocht naar den Bosch zouden maken, en ongeveer ten twee uren hier zouden ariveeren. Ik had dien Zondag vrij van Dienst, maar wilde graag een kijkje nemen. Ik bood den besteller die dien trein bedienen moest aan zijn dienst over te nemen. Ik deed dienst in zijn plaats waar nu Teulings drukkerijen staan. Een ontzaggelijke menigte was op de been, waar bijna geen doorkomen aan was. Langs de ijzeren hekken waren de schoolkinderen opgesteld onder leiding der Onderwijzers, daarachter een opgepakte massa. Zingen en schreeuwen: Domela moet zakjes plakken hi ha hoe, zij hebben hem voor een paar jaar te pakken hi ha hoe, en ook „Alle socialen in de harington. Ik bereikte met moeite het station. Op het perron was bijna de geheel Politiemacht opgesteld. Een Inspecteur deelde de lakens uit „Je sabel vervangt nu | 68 |
de stok, en de sabel is nu het pistool. Let op het teeken van mij om in te grijpen. De trein naderde. Dadelijk een helsch getier en geschreeuw. De Coupés gaan open. Er stappen uit ieder rijtuig een paar reizigers uit. De conducteur van de Post vroeg mij wat al dat volk beteekende, wien men hier verwachten. Ik lei het hem uit. Hij bulkte van het lachen. Hij had gedurende de reis zelden zoo’n leege trein gezien, en dat op Zondag. Ik hield mijn hart vast wat er gebeurd zoude zijn, als er toevallig een niets vermoedende Vereeniging of gezelschap den dag een pleiziertocht naar den Bosch hadden gemaakt. Om de blamage een beetje te vergulden beweerde men later dat zij bang waren geworden en te Geldermalsen waren uitgestapt. Al deze tooneelen waren oorzaak dat de aandacht op de kleine partij gevestigd bleven, en deze als kool groeide. Het kwam zoover dat geen afdeeling der partij een spreker meer liet optreden die niet voor de partij in de gevangenis had gezeten. Willem Vliegen te Maastricht, toen al een zeer geziene voorman die aldaar de Volkstribuun uitgaf, wie de eer van de gevangenis nog niet deelachtig was geworden, en voor een persdelict tot geldboete werd veroordeeld beleedigde den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie van de rechtbank | 69 |
Rechtbank dat deze van dit snertzaakje geen appel maar appél flauwte zou krijgen. Hiervoor kreeg hij als ik mij goed herinner een maand gevangenis straf. En daar was het hem om te doen. Nu kon hij trotsch zijn, hij had ook gezeten. Ik stel mij voor over Willem Vliegen en andere vooraanstaande uit de oude beweging vooral met degene waarmede ik persoonlijk in nadere aanraking ben geweest iets mede te deelen. Om tot mijn uitgangs [-punt terug] te keeren. Het bleek al spoedig dat het vergaderzaaltje, in het Café dat ik aangeduid heb veel te klein werd. Wij slaagde er niet in, het „Café Burgerhof” – hoek Plantsoen en Kanaal – voor onze bijeenkomsten Zondads de groote bovenzaal ter onzer beschikking te krijgen. Met Kermis als anderszins was dat een danszaal. Onze besprekingen werden telkens door meerderen bezocht. Onze besprekingen vielen zeer in den smaak. Er werd in fabrieken en werkplaatsen veel over gesproken. Totdat de Overheid er zich mede begon te bemoeien. De waardin van de herberg liet de Voorzitter van Maaren en de Secretaris van Nijnatten bij zich komen, éér wij naar boven mochten gaan. Zij vertelde dat zij bezoek had gehad van den Commissaris van Politie, die haar er op gewezen had, dat zij wanneer die Socialistische | 70 |
vergaderingen niet ophielden, zij zelve voor de gevolgen aansprakelijk zou gesteld worden, omdat zij socialisten gelegenheid gaf zich hier te vereenigen. Ik zeide, ging zij voort, maar Mijnheer het zijn een – Solisten - ! Zoo vroeg hij wat zijn het dan? Het zijn, hoe is het ok weer. Oja, het zijn „Ontwikkele” zeide ik, ze hebbe ’t zelvers gezeed, en er gebeurt nooit niks, ze praote wel is hart mar ze hebbe nooit gin ruzie. Nu zei de commissaris ik heb je gewaarschuwd. De Diepstraat is vlak in Uw buurt, als er wat gebeurd hoeft ge ons niet te roepen. Dus ik kan jullie nie nor bove laote gaon. Bij het heengaan bleek ons dat de commissaris niet te veel gezegd had. Een ongure menigte volk liep rond of stond bijeen, belust op een heibeltje. Toen niemand naar boven ging, en geen licht gemaakt werd, dropen zij geleidelijk af. En zoo stonden wij zonder onderdak. Als geregelde bezoekers van onze openbare bijeenkomsten waren er een drietal dat altijd present was, gretig het verhandelde in zich opnamen en aanteekeningen maakten. Het waren „Schröder” bijgenaamd „de suikeren Paus”, „Optenberg” een tijpograaf de naam van den derde schiet mij niet meer te binnen. Door deze drie personen heeft een Kapelaan van St. Jacob „Prinsen”28, die bij huisbezoek als anderszins | 71 |
de naam had van Sociaal voelend Priester, een tip gekregen, doordat deze drie mannen de ideéen die zij bij ons opgedaan hadden, in R. Katholieken zin gewijzigd te verwezenlijken waren. Schröder vertelde mij later dat zij hunne ideeèn uitgewerkt aan den Wel Eerwaarden Kapelaan hebben voorgelegd en toegelicht. Wij moesten na een week maar eens terugkomen. Volmoedig kwamen wij terug, maar hoe was het mis. Zijn Eerwaarde zou zelf wel eens zien wat er van bruikbaar was door den tijd, maar vond het nu nog niet noodig eraan te beginnen. Na verloop van een goed jaar werden door hem toebereidselen gemaakt voor een R.K. arbeiders beweging, geheel in onzen Geest, vertelde Schröder maar van ons initiatief was geen sprake. Voor het in Holland veel gelezen R.K. Volksblad „De Volksbanier” was het hier nog te vroeg. In het Bondslied van de RK werkliedenvereeniging kwam een regel voor - „O neen, wij zijn niet Socialist”. Zoo begon op stoffelijk gebied de carrière van Mgr. Prinsen. Wij waren dakloos gemaakt door ophitsing. Bij de firma A.C. v/d Meulen en Zonen op de Hoogen Steenweg werkten twee onzer meest actieve leden
Portret van Mgr. C.C. Prinsen, olieverfschilderij door Georges de Geetere, 1920. Collectie Noordbrabants Museum. Op de achtergrond de in 1907 ingewijde nieuwe Sint-Jacobskerk, waarvan de afgebeelde de bouwpastoor was. De geestelijke droeg bijnamen als ‘de Prins’ en ‘de veldwachter van het Hinthamereind’. Ter plaatse van het huidige rijksmonument in Romaanse stijl met Byzantijns aandoende koepel stond vanaf 1844 tot begin 20ste eeuw een ander aan dezelfde heilige opgedragen godshuis. In die zogenaamde waterstaatskerk vond in 1878 het kerkelijk huwelijk van Jan en Mijntje plaats.
| 72 |
Bern. Bolle en Biermans, de eerste als stoffeerder de andere als winkelknecht. Het was de grootste meubelzaak in Noordbrabant. De firma was voor deze twee gewaarschuwd. Een van de patroons luisterde een gesprek af, en nu hadden zij zekerheid. Onmiddellijk werden beiden ontslagen. Hoewel zij Bolle als vooraanstaand kundig vakman niet gaarne misten. Het verdere gevolg was dat Bolle terug mocht komen, mits met 2 centen per uur minder. Hierbij was toch alle logica zoek. Voor 2 centen minder per uur was de zaak blijkbaar in orde, en de patroon profiteerde. Het ontslag van Biermans bleef gehandhaafd. Na eenigen tijd was hij in de gelegenheid een herbergzaak te beginnen. Het ging in den beginne goed, men vond elkander dáár. Totdat de zeulende maandaghouders, meestal sigarenmakers, waarbij echter geen onzer leden waren, hun tent daar opsloegen. Toen was de boel verloren, wijl geen ordelijk mensch daar meer wilde komen. Totaal uitgepoft moest men de zaak sluiten. Men begrijpt dat er een puf meer was om nogmaals zoo iets te beginnen. Er was nu geen plaats meer waar het ruim honderdtal leden elkaar in bijeenkomsten konden ontmoeten. Wel gelukte het een enkele keer een zaak te huren | 73 |
bijv. bij de Wed. van Nunen, een groote inrichting met tuin, waar heden de fabrieken staan van de firma Lewin, en in het Café – het wild varken – achter het Stadhuis, een spreker te laten optreden die een goede naam in de partij hadden, en tevens van Katholieken huize: zooals Ingenieur H. van Kol, Noordbranter, en W. Vliegen, Limburger, enz. Wat een Bosschenaar betreft: Christ. Cornelissen, daarvan zal ik later wel een en ander mededeelen, maar alle verbinding onderling ontbrak ten eenemale. Zoo sukkelde wij eenige jaren door. ’s Zondags ging het nogal, door eenige malen een openlucht vergadering te beleggen in de Vughter Heide, die steeds nogal goed slaagden. Het centraal Bestuur van de Partij besloot eindelijk een propagandist voor den Bosch aan te stellen. Wij kregen hier als zoodanig Hendrik Spiekman, een jong broekje, van beroep tijpograaf. Maar het was hier voor zoo’n vurig partijman geen emplooi. Hij had te weinig aanrakenspunten, door gemis van samenkomst gelegenheid, dus moest hij zich te veel beperken met colporteeren van Recht voor allen, werd, zooals steeds hier, beschimpt en gemolesteerd waar hij zich vertoonde. Hij kon hier geen fatsoenlijk ordentelijk kosthuis krijgen, dat vond [hij] wel te Vught. | 74 |
Hij werd gemeden alsof hij melaatsch was, iemand van niks. Ruim een jaar hield hij het vol en vertrok naar Rotterdam. Daar bleek dat manneke van niks toch iemand te zijn. Hij had in korten tijd zich daar zoo ingewerkt dat hij bij de eerstvolgende verkiezing voor de Gemeenteraad als lid van dat College werd gekozen, en dat bij het toen bestaande census kiesrecht. Bij de daarna volgende verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten Generaal werd hij in drie Distrikten tegelijk gekozen. Hij opteerde voor Rotterdam. Hij is helaas betrekkelijk jong gestorven. In één der parken te Rotterdam staat een prachtige steenen Spiekmanbank door het Gemeente Bestuur ter zijner gedachtenis daar geplaatst. Een zuster van partijgenoot A. van Emmenes, die hier nogal eens opgetreden had, was met een smid getrouwd, die hier werk gevonden, en zich metterwoon hier gevestigd had, nam een Bierhuis over in de Snellestraat . Nu waren wij uit den Brand. Het was daar, na eenigen tijd, iederen avond vol. En iedere 14 dagen kwam er een spreker. Als ik geen Dienst had op zoo’n spreekavond was ik altijd present en in inuform als brievenbesteller. Het duurde niet lang of ik werd bij mijn Directeur de Heer Wierts van Coehoorn ontboden. Van Rooij, zegt hij, ik verneem dat gij geregeld dat socialistische bierhuis bezoekt. | 75 |
Ik verzoek u dat voortaan na te laten. Ik weet ging hij voort, dat gij een onder zoekende Geest hebt, maar van een publiek persoon wordt dat daar aanwezig [zijn] niet geduld. Ik antwoordde dat ik mij steeds, bij voorkeur in de nabijheid plaats [nam] van Uwen Zoon, den Hoofdinspecteur van Politie. Verder vroeg ik of hij het mij verbood? Neen, zegt hij, ik waarschuw. Verbeeld U gij komt enkel om te luisteren naar nieuwe iedeeèn, maar er worden opgezweepte lieden het zaalte ingestuurd om tumult te maken, de politie valt binnen, en grijpt het eerst naar jou, omdat zij jou hebben willen. Wat voor gevolgen zou dat voor jou hebben. Ik zeg Directeur ik dank U dat gij mij dezen tip geeft, en ik dank Uw zoon den Inspecteur dat hij mij door U laat waarschuwen. Ik had zooiets nooit voor mogelijk gehouden. Ik vind het afschuwelijk dat men iemand kan aangrijpen en meesleuren, die, zooals Uw Zoon kan getuigen niemand iets misdoet. Ik zal dus als ik er weer heenga mij verdekt opstellen, zoodat ik niet meer in het zaaltje ben, maar in het achtergedeelte waaraan een deur is in het zijstraatje naar buiten. En zoo deed ik voortaan. Een Bosschenaar kwam in dit bierhuis als kostganger zekere – Goosens – zoon van de alom bekende Beeldhouwers en Kerkschilders Goossens in de Hinthamerstraat. | 76 |
Deze werkte bij de firma „van Erven Dorens” voorheen „Borzo” Spiegel en lijstenfabriek in de Verwerstraat. Hij colporteerde na zijn dagtaak met de Volkstribuun van W. Vliegen te Maastricht. Later met „Voorwaats” Redacteur A.van Emmenes te Arnhem. Een taaier colporteur was er niet. Er mocht hier niet meer geroepen worden – lees Voorwaarts drie cent -, en ook niet meer stilstaan maar doorloopen. Dat verbieden had niet de gewenschte gevolg, want de straat verkoop [groeide] steeds meer aan. De Politie kreeg opdracht iedere gelegenheid te baat te nemen om hem te verbalieeren en op te brengen naar het Bureau. Er zijn avonden geweest dat hij vier of vijfmaal opgebracht werd, en dat zijn voorraad couranten werd afgenomen, dan moesten zij hem weer loslaten. Zoodra hij weer buiten kwam gaf zijn kostjufvrouw hem een nieuwe voorraad, en hij verkocht ze weer alsof er niets was voorgevallen. Hij had reeds meer dan dertig bekeuringen, maar hij ging steeds maar door. Maar procesverbaal kon niet worden gemaakt, wegens vrijheid van drukpers, immers overal in den lande werd zonder hinder, van wien ook, met dezelfde krant gecolporteerd. Geniepege tegenwerking dus, hetgeen een averechts gevolg had. En voor gevaar deinsde hij niet terug. Zoo ging hij naar eenige | 77 |
Gemeenten nabij „den Bosch”. Onder anderen naar de gevaarlijkste plaats van Noordbrabant, zooal niet van Nederland „Oss”. De eerstemaal dat hij daar colporteerde, werd hij nagescholden, bedreigd, en met vuil en steenen bekogeld. De politie beveiligde hem en bracht hem naar het station. De volgende week echter was hij er weer. Men begrijpt dat het Bierhuis de gevolgen ondervond van de gedurige attentie der Politie. De huisbaas werd bewerkt om geen huurverlenging te geven, dus ging deze gelegenheid tot bijeenkomen weer te niet. Daarbij kwam dat de kostganger Goossens door zijn patroon van „Erven Dorens” werd aangezegd dat hij hem moest ontslaan, hoezeer ook tegen zijn zin. Ik moest zwichten, zeide hij, voor het belang van mijn zaak, ik heb steeds gezegd tegen mijne cliéentelen dat gij tot mijn volle tevredenheid werkt, alsook dat wat gij buiten werkplaats en werktijd doet mij niet aangaat. Maar nu ondervind ik dat men bezig is mij te boijcotten. Ja! het was geen pretjeom hier als voorman van de beweging werkzaam te zijn. De barens weeén waren hier vele. Dat waren de redenen waarom in den Bosch de Partij zijn vleugels niet zoo kon uitslaan als elders boven de Moerdijk. Vrees voor broodroof en huisuitdrijving! Men zegd dat het Socialisme hier geen noemenswaardige uitbreiding kan | 78 |
krijgen omdat het volk er weinig voor voelt, maar ik heb telkens kunnen constateeren, dat Bosschenaars doe eenige tijd buiten de stad werkten, en eens overkwamen bij gelegenheden of vacantie bijna allen Socialisten geworden waren. En er waren er bij van wie ik het nooit vermoed zou hebben. Zulk een excellent volksbelang en Algemeen belang, als de Sociale Democratie is, wie daarmee grondig in aanraking is gekomen, roeit men met kleine plagerijen er niet meer uit. Schijnbaar sluimert het door overmacht gedwongen. Een andere oer Bosschenaar was de Heer Christ Cornelissen; leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Middelburg, met wien ik meermalen in gesprek geweest was als hij zijne vacantie hier doorbracht bij zijn Moeder aan de Oostwal. Mij was gebleken dat Cornelissen eigenlijk geen sociaal Democraat was, naar het anarchisme overhelde, evenals jaren later de Bosschenaars Sneevliet en Nathans. De beweging groeide Domela Nieuwenhuis als Redacteur van „Recht voor Allen” over het hoofd. Er moest een mede redacteur benoemd worden. Dit zou verderfelijk voor het Partijleven blijken, want men benoemde Cornelissen als zoodanig. De zwenking der Partij zou weldra blijken. Op het eerstvolgende Congres te Hoogezand-Sappemeer gehouden, werd besloten tot | 79 |
méér radicale middelen over te gaan, onder andere tot wettelijke en onwettelijke middelen. Dat was het begin van het einde der oude Partij. Een aantal vooraanstaande Partijgenooten staken de hoofden bijeen, en stichten een nieuwe Partij. Heette de oude Partij „de Socialistische Bond; de nieuwe noemde zich: Sociaal Democratische Volkspartij. Zij handhaafden de oude beginselen, ontdaan van de ingeslopen misbruiken. | 80 |
... 4) Hub. van Kol. Noordbrabanter (uit Eindhoven) ook van huis uit Katholiek, gepensioneerd Ingenieur van den Waterstaat uit Ned.Oost-Indië, was reeds lid der socialistische beweging in zijn studententijd. Een robuste statige man, en onvermoeide werker voor de Partij die hem lief was. Hij is herhaalde malen opgetreden voor de kleine afdeeling in den Bosch. Alle onkosten voor zijn rekening, hij was een kapitaal krachtig persoon die vele noodlijdende afdeelingen financieel op de been hield. Als er in den Bosch geen zaal te krijgen was, trok hij mede naar de Vughtsche heide. Men behoefde niet te vragen wie de spreker was, hij stak bijna een hand hoog boven de anderen uit. Hij was ook lid der Tweede Kamer, later van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Bij zijn afsterven ging een nobel mensch van ons heen.29 HIER HOUDT DIT EERSTE SCHRIFT, DAT IN TOTAAL 92 BESCHREVEN KANTJES BEVAT, OP AANDACHT TE BESTEDEN AAN DEN BOSCH OF HET BRABANTSE | 84 |
Noten | |
1. | Binnenkant omslag van eerste schrift. |
2. | Henricus van Rooij, 's Bosch 1823 - aldaar 1888. |
3. | Anna Geertruida Coolen, Maren 1812 - 's Bosch 1860. |
4. | Wilhelmina Schoenmakers, Vught 1800 - 's Bosch? 1870; sinds 1823 echtgenote van Gerardus van Rooij, Rosmalen 1792 - 's Bosch 1845. |
5. | Adrianus Henricus Martinus (Tinus) van Rooij, 's Bosch 1857 - aldaar 1912; in 1878 was hij letterzetter en eveneens in 1908-10 toen hij het adres Clarastraat 14 bewoonde. |
6. | Gerardina Wilhelmina van Rooij, 's Bosch 1847 - aldaar 1900. |
7. | Antonia Johanna Maria van Rooij, 's Bosch 1851 - aldaar 1909. |
8. | Adresboek 1865: H.N. Balsem, hoofdonderwijzer, Peperstraat A 148; thans nummer 3. |
9. | Is dit het pand 'De Geuzenschool', nrs. 12 en 14? |
10. | Soppen? |
11. | Duits: Kompagnieschreiber. |
12. | Soldaat in persoonlijke dienst van officier. |
13. | In zijn tweede schrift, getiteld 'Herinneringen', stelt Jan op pagina 27 over de vooraanstaande katholieke priester, dichter en staatsman Schaepman: Wat Mgr. Schaepman vooral niet vergeven werd, was zijn kloek opkomen voor Algemeene Dienstplicht voorgestaan door de Liberale Partij. Dat de arme Vaderlanders gedwongen werden in kazerne's te verblijven om aldus in den gewapenden Dienst gedrild te worden. Zij toch, die niets te verdedigen hadden, terwijl de meer gegoeden hun Soldaten plicht konden afkoopen voor een paar briefjes van 100 Gulden voor het koopen van een remplaçant was toch een toestand die op zijn kop stond. |
14. | Het huwelijk vond plaats op 2 november 1871. |
15. | De bruiloft geschiedde op 1 september 1877. |
16. | Johannes Theodorus Bettonviel, goudsmid; 's Bosch 1844 - aldaar 1895. |
17. | Hermanus Henricus Johannes Bettonviel, smid; 's Bosch 1852 - Vught 1936. |
18. | Volgens de gegevens van de burgerlijke stand kwam Jan ter wereld in het huis van hovenier Henricus van Rooij aan de Diepstraat, Wijk D, nummer 440. Deze inmiddels verdwenen straat kwam vanuit het oosten op het St.Jacobskerkhof uit; de zuidzijde van genoemde straat kende een lange rij woningen met daarachter moestuinen en velden. Als het adres van warmoezenier Henricus van Rooij, Jans vader, noemen de adresboeken van 1865 tot 1882 St. Jacobskerkhof E 134, het latere E 145. Dit adres zou volgens de omnummering van 1909 overeenstemmen met St. Jacobstraat 10, althans zo suggereert de in dit onderzoek herhaaldelijk geraadpleegde Bossche Encyclopedie van Ton Wetzer. |
19. | Na eerder dat jaar met een gunstig getuigschrift definitief uit het 5de regiment infanterie te zijn ontslagen trad Jan op 27 november 1878 te Den Bosch in het huwelijk met dan al enkele maanden zwangere Martina Wilhelmina Fleuren; het burgerlijk huwelijk werd gevolgd door de kerkelijke inzegening in de St. Jacob. |
20. | In 1887 werd als adres opgegeven Kerkstraat A 142 of 152. |
21. | Jhr. L. van der Does de Willebois, directeur van de te 's- Hertogenbosch gevestigde 'Stoomtramweg Maatschappij 's Bosch-Helmond'. |
22. | Op pagina 20 van het derde schrift noteert Jan instemmend: Waar tanks en bommen minnekozen, daar bloeden jeugd en onschuld dood. Elders toont hij zijn afschuw over het feit dat rivaliteit tussen vorstenhuizen ertoe leidde dat bezitloze onderdanen tegen elkaar ten strijde moesten trekken. |
23. | Wilhelmina Carolina Francisca, Vught 25 juli 1883 - 's Bosch 27 maart 1885. |
24. | W.A.H. Kerkhoff. |
25. | Uit een ambt voortvloeiende onregelmatige bijkomstige baten. |
26. | Henricus Wilhelmus (Harrie), 's Bosch 1879 - aldaar 1954. |
27. | Joannes Gerardus Franciscus (Jan junior), 's Bosch 1880 - aldaar 1937. |
28. | Cornelius Carolus Prinsen, Aarle-Rixel 1852 - 's Bosch 1941; in 1885, uit Schijndel komend, tot kapelaan van de St-Jacobsparochie benoemd; werd in 1895 pastoor van dezelfde Bossche parochie, later benoemd tot proost van het kapittel van de kathedrale basiliek van St. Jan. |
29. | Nummer 4 (Hub. van Kol) slaat op een van de ´twaalf apostelen´, de mannen die in opstand kwamen tegen het anarchisme van Ferdinand Domela Nieuwenhuis - de eersten waren zoals gezegd: 1) P.J. Troelstra, 2) J. Schaper, 3) W.H. Vliegen; later behandelt de schrijver nog: 5) J. A. Fortuin, 6) Henri Polak, 7) Frank van der Goes, 8) H. Gerhard, 9) H. Spiekman, 10) W. Heldingen, 11) L. Cohen, en 12) H. van der Vegt. Krantenfoto's van Nieuwenhuis en dit twaalftal zijn achterin dit schrift geplakt. |
... Jhr. J. de Jonge: oud adjunct Inspecteur der Belastingen. Oud lid der Tweede Kamer. Propagandist voor Noord Brabant der S.D.A.P. met standplaats „den Bosch, alhier overleden. Een groot verlies voor het gewest N.Brabant en speciaal voor de partij in onze stad waarvan hij een eminent vertegenwoordiger was in den Gemeenteraad. ... | 6 |
... Jansonius Burgemeester van Leeuwarderadeel . Een der eerste pioniers tegen de drankzucht, die ook in Noordbrabant herhaaldelijk als zoodanig is opgetreden. Ik herinner mij nog dat hij ongeveer 40 jaren geleden, aangezocht was een spreekbeurt te vervullen in een Katholieke vergadering te Tilburg, wat hij gretig aangenomen heeft omdat N Brabant toen het meeste leed onder de drankzucht. ... | 13 |
... Ik zet dus een streep onder mijne ervaringen. Om weer op de afdeeling „den Bosch” en mijzelve terug te komen. Steeds heb ik er op aangedrongen bij het Partijbestuur, dat, wil de Afdeeling hier flink voortgang hebben men ons in het bezit moet stellen van een eigen gebouw, alsook een Boek en brochure handel, waar partijgenooten en geestverwanten een vast tehuis konden vinden, want nu waren wij als verdoolde schapen die zich als partijgenooten niet konden uitleven. Eindelijk kwam in dezen toestand eenig licht. Een lezer van „Recht voor allen” Tombrink genaamd, grossier in traan voor schoenfabrieken, looierijen enz zou voor ons met hulp van het Partijbestuur het oude Luthersche Gemeente aankoopen, en aan de afdeeling alhier tegen een matige vergoeding afstaan. Dat kerkje staat er nog op den hoek van de St. Jansstraat tegenover de Vischmarkt. Hoe deze transactie ruchtbaar werd is nooit opgehelderd, maar voor de koop finaal gesloten wa, kwam de | 14 |
Heer Tombrink in zijn Hotêl „de Eenhoorn” op den hoogen Steenweg zooals gewoon binnen. Daar werd hij door al zijn meedegasten op het lijf gevallen. Of het waar was dat hij voor de socialisten het genoemde Kerkje wilde aankoopen, en dus deze Partij hier vasten voet wil geven. Dat zou hem leelijk opbreken met zijne traanhandel in de langstraat en elders. Alsook dat hij moest weten dat voortaan niemand naast hem aan tafel zou willen zitten. Zooals van zelf spreekt viel de koop in duigen. Zoo bleven wij dus weer zonder dak. Dat verloop stond mij zoo zeer tegen de borst dat ik voor het lidmaatschap der Partij bedankte.
Jans lidmaatschapsbewijs van de S.D.A.P. uit 1909, terwijl zijn 'Overwegingen' sterk de indruk wekken dat hij deze partij eerder verliet.
Ik bleef zoo niet doormodderen, want zoo als het nu gesteld is moesten wij altijd een verstrooide secte blijven. En zoo dachten er vele over. Dat is nu in 1935 zoowat dertig jaren geleden. Toch bleef ik het partijleven in zijn verdere ontwikkeling van nabij volgen, zonder evenwel eenig aandeel in de beweging te nemen. Ik sta dus sinds dien tijd buiten het Partijverband. Ik volg de beweging alleen nog maar met het lezen van de Courant der Partij „Het Volk” | 15 |
Katholieke Democratische PriestersEn hoe zij door de Kerkelijke Overheid weggewerkt werden!Ik heb mijne ervaringen daar omtrent nog eens in mijn geheugen teruggeroepen door het optreden van Pater Henricus. Ik vraag mij af hoe lang of hoe kort het zal duren alvorens men dezen Priester, door het Hooge Kerkelijk Gezag monddood zal maken. Herinneringen van vroegere Priesters die voor het misdeelde Volk opkwamen en door de Kerkelijke bekrompe reactionaire onder de Katholieke kopstukken behandeld zijn geworden leven nog in mij. Deze Pater Henricus schrijft de huidige toestanden, zonder achterhoudendheid, zoo stout als men zelden forscher op een Vergadering van Socialisten te hooren krijgt. Zie hier eenige brokstukken die dezen Capucijner Pater ter gelegenheid van een Sociale Zondag te Helmond heeft uitgesproken, volgens verslag in het Katholieke blad „de Morgen”. Deze rede gaf uiting aan de diepe ontstemming die zich van een groot deel der Kath. Bevolking meester maakt. Zij was als rauwe kreet die in | 16 |
de ooren van de Katholieke partijleiders en Kamerleden te doen klinken. De Geestelijke trok een zwaar register open toen hij zoover ging te waarschuwen dat het Kath. geloof in gevaar komt als de politieke vertegenwoordigers niet tot bezinning komen. Pater Henricus sprak zijn overtuiging uit, dat, als werkloosheid blijft op het huidig peil, en de verarming van het Volk steeds verder doorgaat het Katholicisme naar de bliksem gaat. Wanneer men bij menschen die stikken van de kommer, en straks weer Vader en moeder worden, met vreugde en wanhoop tegelijk, eenzijdig aankomt met schoone Evangélie woorden „dat God de vogels voedt en de lelieén kleedt”, terwijl men dan zelf meer vertrouwen stelt in een Banksaldo, dan noemde de Pater dat Godslastering. Hij wees er op dat men wel beleedigend uitpakt tegen een Minister die het lettertje n afschaft, maar die men nooit hoort als het over levens questies gaat. Dit is één der redevoeringen door Pater Henricus uitgesproken, die allen even heftig waren. Nu het naar de Verkiezingen gaat voor de Provinciale Staten en voor de Gemeenteraden is de Pater ineens muisstil, wat zijn vorig optreden betreft. Wanneer men nu nog van | 17 |
hoort dan is het om de Kath: Staatspartij aan te bevélen, terwijl zijn eerste heftig optreden wemelde van waarschuwingen tegen deze Staatspartij. Dat is erg verdacht! en het zal goed zijn deze Priester in zijne evolutieèn op het slappe koord in de gaten te houden. Hij behoort toch volgens zijn houding van voorheen bij de Kath. Democratische groep van Professor Veraart. Deze Kath. Democratische Bond, afdeeling Maastricht, belegde 25 Maart 1935. Spreker Prof. Veraart. Pater Henricus was uitgenoodigd hier ook een spreekbeurt te willen vervullen. Een antwoord hierop werd niet ontvangen. Pater Henricus schitterde door afwezigheid. Het geeft een gevoel als of hij als zoethouder fungeert om de vooruitstrevende Kath. Jongeren gelijk te geven met hun oppositie, maar desondanks in het gareel van de Kath. Staatspartij te lijmen, waar zij anders wellicht de partij van de Democratisch Kath. zouden versterken. Moge ik mij in dit oordeel vergissen. ... | 18 |
... Dat Pater Henricus zich niet met deze vooruitstrevende Kath. Richting homogeen verklaart, doet velen vermoeden dat voor de Kath. Staatspartij als fopspeen dienst doet. Mogelijk is hem een klem op de mond gelegd. ... | 19 |
... Telkens verscheen in „Recht voor allen” het orgaan der sociale partij inzendingen die klaarblijkelijk door Kath.Geestelijken werden ingezonden. Een der meer voorkomende brieven was steeds onderteekend „een katholiek priester”. Een Kapelaan te Boxtel, zijn naam ligt mij op de lippen, maar om niet misschien | 30 |
een flater te begaan, laat ik hem achterwege. Deze Kapelaan was zoo verontwaardigd over het feit dat men zoo iets dorst schrijven in een sociale krant, dat hij een ongezouten brief of parochieblaadje naar de redactie van „recht voor allen” stuurde waarin hij beweerde dat het duimzuigerij van dat blad was. Het was onmogelijk dat een in functie zijnde Katholieke Priester de inzender van deze brieven kon zijn. Hij loofde honderd Gulden uit, voor de Armen van Boxtel indien de redactie de naam van dezen Priester kon noemen. De redacteur antwoordde hierop dat hij niet gemachtigd was diens naam te noemen, alvorens de betrokken priester hiertoe permissie gaf. Als dat eens het geval mocht zijn, dan zou hij, redacteur, openlijk de honderd Gulden, voor de armen van Boxtel opeischen. Dat pertinente antwoord sloeg bij de Geestelijke Overheid sterk in. De Pastoors weden opgedragen nauwkeurig zoo veel mogelijk de briefwisseling van hun onderhebbende na te gaan. Dat zal ook wel aan de Klooster Overste zijn ingeprent. Voornamelijk aan de Capucijnen, omdat „recht voor allen” | 31 |
geschreven had dat de Franciskanen de Geestelijken der toekomst zijn. Na eenigen tijd was de Priester, inzender der brieven in een sociale krant gevonden. Het was een kapelaan in de Provincie Zeeland. […] Het was: Doctor Jan van den Brink, begiftigd met het Pauselijk eere teeken „Pro Ecclesia et Pontifice”.
Pagina's 33-35 over zijn ontslag als priester en zijn lidmaatschap van de Bredase gemeenteraad.
EINDE TWEEDE SCHRIFT | 32 |
Noten | |
1. | of staat er pist? |
's Bosch 14 Januari 1903
Aan
den WelEerwaarden Heer A. van Erp Geestelijk adviseur der propagandaclub 'st Thomas van Acquino1 WelEerwaade Heer! Ondergeteekende heeft in het verslag van den Katholieken werkliedenbond gelezen dat aan ZeerEerwaarden Heer Prinsen de stichting Uwer propagandaclub, als dam tegen het socialisme met blijdschap heeft begroet. Deze eer haar te beurt gevallen, zal dus wel als bewijs gelden, dat zij in haar optreden waardig en waar wil zijn. Verleen mij, Eerw Heer naar aanleiding van het navolgende s.n.2 eenige aandacht.
Schrijver dezes is eenige dagen geleden het jongste persproduct dezen club „de geschiedenis van een socialist” in handen gekomen. Naar aanleiding van de verspreiding dezer circulaire neem ik de vrijheid U Eerw. als Geestelijk adviseur onderstaande vragen om nadere toelichting toe te zenden, met eerbiedig verzoek hierop eenig antwoord te mogen ontvangen.Daar U Eerw. recht heeft te weten wie en wat de verzoeker is, [dient?] het volgende. Ik behoor thans nu ik dit schrijf tot geen enkele partij, richting of groep, ben dus een zoogenoemde „wilde” die in alles alleen naar waarheid en eerlijkheid zoekt, doch deze helaas zoo weinig vindt. Alles wat mij in handen komt lees ik, zoodoende heb ik mij een tamelijk veelzijdig oordeel gevormd. Van huis uit een goede Katholieke opvoeding genoten hebbende, ben ik in de Kath. geloofs- en zedeleer even goed thuis als de beste uwer propagandisten. Herhaaldelijk heb ik mij hevig geërgerd over de lasterlijke voorstellingen die in protestansche bladen en in romantische werken over kloosterleven, enz werden neergeschreven door personen die blijk gaven enkel door haat geïnspireerd te zijn. Vergeef mij mijne rondborstigheid Eerw. Heer als ik zeg dat ik ook veel ondervinding [ervaring] van Katholieke zijde heb opgedaan, wat betreft min.nobele bestrijding van anderer innige overtuiging, niet op geloofs maar op oeconomisch gebied. Dit is de oorzaak dat ik Uwe propagandaclub tot nu toe niets anders vermoedde, dan een instelling die niet principieel den tegenstander bekampt, doch meer een werktuig zou blijken dat het middel van broodroof [en?] laster zoude hanteeren. Moge ik mij hierin hebben vergist. Vorenstaande meende ik als inleiding te moeten laten voorafgaan aan hetgene waarop ik wilde neerkomen. Is die geschiedenis van een socialist waarheid, of ook zoo'n verdichtsel bijeengeflanst in de studeerkamer? Is het waarheid dat socialisten doorgaans zuipers zijn, die vrouw en kinderen laten krepeeren, of althans dit tot gevolg heeft? Is het waarheid dat een „Pietersen” ooit secretaris is geweest of is, van eenig Amsterdamsch Arbeiderssecretariaat? Is het waar dat hij als zoodanig op eenige vergadering heeft aangespoord tot werkstaking? Is het waar dat op die vergaderingen het vloeken en verwenschen schering en inslag zijn, zóódat de ooren daarvan sidderen en beven? Ik wacht beleefd eenig antwoord op deze vragen, omdat ik geen verdere ervaring kan opdoen, dan in mijn onmiddellijke omgeving. Mijne ondervinding is niet aan uwe beschrijving gelijk. Zeventien of achttien jaren geleden was ik met uwen propagandist Bolle lid der vooruitstrevende vereeniging „Ontwikkeling”. Reeds toen, toen niemand hier nog dacht aan drankbestrijding, roijeerde deze club onverbiddelijk iedereen die eenige malen dronken was bevonden. Men kan dáár geen drinkende wel denkende menschen gebruiken. Ook dit weet ik dat de propagandisten voor geheelonthouding voor 9/10 gedeelte uit socialisten zijn samengesteld. Voor een punt zou ik ook nog graag eenige ophelderingen van U Eerw. vernemen. In die circulaire wordt hij belachelijk gemaakt die er beginselen op na houdt, en daarvoor desnoods lijden wil. Dit vat ik niet goed. Een beginselloos mensch was mij tot heden geen knip voor den neus waard. Dat Jan van zijn salaris als propagandist niet bestaan kon, geloof ik graag, ik zal niet indiscreet zijn, en vragen hoeveel of wat uwe propagandisten verdienen, maar wel vraag ik: zou het ontslag van Jan niet het gevolg zijn geweest zijner herhaalde dronkenschap. In afwachting en U Eerw. bij voorbaat dankend, heb ik de eer te zijn
Uwe zeer onderdanige dienaar
G.J.van Rooij Hofstad L 4
Onderaan deze pagina zit een klein briefje geplakt met de volgende inhoud:
Wie kan mij verklaren waarom ik op dezen brief, die ik persoonlijk aan de Pastorij van St.Pieter heb bezorgd geen rechtstreeks antwoord van Zijn Eerwaarde heb mogen ontvangen? Het was toch een kreet van een zoekenden om voorlichting. Wel werd ik daarover aangesproken door den propagandist Bern. Bolle, wiens naam in den brief voorkomt, of hij mij mocht antwoorden. Ik zeide hem dat hij kon doen voor zoover het hemzelf betrof, maar dat mijn brief niet aan hem maar aan den Eerwaarde Adviseur was gericht om een mondeling onderhoud. Dat ik overigens de geheele propagandaclub bij mij thuis met genoegen wil ontvangen.Tot heden nooit meer iets van gehoord. GJJvRooij |
Noten | |
1. | Pastorie van St. Pieter, 's Bosch |
2. | Gevolgd door boogje boven twee punten |
Aan mijne Kinderen. Nu door hoogen ouderdom de natuurwet van worden en vergaan voor mij binnen afzienbaren tijd zal aanbreken, en men dus alleen door zijn nakomelingen blijft voortbestaan, dunkt mij het goed dat ik eenige beschikkingen kenbaar maak waardoor geharrewar onderling, zoo ik hoop en vertrouw vermeden zal worden. Daar hier van geldzaken of goederen van waarde geen sprake kan zijn, betreft het slechts eenige dingen als gedachtenis aan het ouderhuis.
In de eerste plaats heb ik op het oog het schilderstuk van het 50 jarig huwelijk tusschen Uwe Vader en Moeder. Dit stuk, mij, of liever ons beiden geschonken door den Postbond waarin ik zoo vele jaren de eerste functiën heb bekleed, is mij dierbaar als bewijs dat mijn arbeid voor de afdeeling van dien Bond niet vergeefs is geweest, en na jaren nog waardeering mocht vinden. Dat zou den grondslag kunnen vormen van den stam „van Rooij” waarvan dit 50 jarig bestaan de hoeksteen kan worden. Maar dan is het noodzakelijk dat dit stuk voor de oudste zoon.1 | 1 |
wordt bestemd. Immers wij hebben het vier generatieën portret. Door deze beslissing is dus reeds een grondslag gelegd.
Vier generaties Van Rooij.
V.l.n.r. Harrie (zoon), Gérard (kleinzoon), Harrie (achterkleinzoon) en Jan (vader). Het andere gedachtenisstuk is het teekeningetje van mij, dat ik om onderstaande redenen aan mijn anderen zoon toewijs. Wanneer één van beide dingen aan een Dochter zou toevallen, dan was de naam „van Rooij” na betrekkelijk korten tijd in die familie foetsie. In het gunstigste geval slechts een vervaagde herinnering bij de kleinkinderen. De rest kan - als het de moeite loont - onderling geregeld worden. Vergeet daarbij vooral niet dat Zus Jet alléén achterblijft. En boven alles blijft eendrachtig en elkaars hulp. In het vertrouwen dat deze gelegenheid door Uw allen wordt aanvaard
Verblijf ik als steeds
Uw Vader G.J.J. van Rooij 's Bosch Juni 1936 Bijschrift. Deze voor mij voorgestelde regeling geldt bij vóór overlijden natuurlijk diens zoon of oudste zoon. Wat zuster Jet betreft: Het door mij overgeverfde (gesmeerde) kastje met inhoud, is speciaal haar eigendom. Het geteekend portret van moeder is een verjarings geschenk van den vervaardiger, broer Jan aan zijn zuster Jet. Adieu! Tot in het dal van Jozaphat2 liever dan in Abrahams schoot3 die is - door het vele gebruik te vies.
Jan van Rooij
senior | 2 |
Noten | |
1. | Harrie |
2. | Josefat, plaats van Gods gericht |
3. | Verwijzing naar 'in Abrahams schoot zitten', d.w.z. rustig, aangenaam leven? |